Levieten heeten in het Oude Testam. de werkelijke of vermeende nakomelingen van Levi. Bij de vestiging in Kanaän kregen de L. niet een bepaald deel des lands ter woning, maar deden priesterdienst en werden beschouwd als een soort geestelijken stam, welks leden over al de andere stammen verspreid woonden. Toen koning Hizkia en Josia den officiëelen kultus tot Jeruzalem beperkten, en alle andere heiligdommen afschaften werden tal van L. broodeloos; daarom worden ze in het boek Deuteronomium op één lijn geplaatst met weduwen en weezen, en werden ze aan de publieke milddadigheid aanbevolen.
Vele der buiten Jeruzalem werkzame L. werden bij den Jeruzalemschen tempel in dienst gesteld, als tweederangs-priesters. Terwijl dus vroeger de L. de eigenlijke priesters waren, zijn ze sedert de reformatie van Josia tot hulppriesters verlaagd, en wordt onderscheid gemaakt tusschen de eigenlijke priesters en de L. Het levietisch priestergeslacht is onderverdeeld in drie geslachten : Gersom, Kahath en Merari.