Lever (orgaan) - Voor den bouw, zie BUIKORGANEN. De functie van de l. is een uitermate samengestelde en voor het lichaam zeer belangrijke. In de eerste plaats speelt de lever een zeer belangrijke rol bij de stofwisseling der koolhydraten. Bij opname van koolhydraten neemt het suikergehalte in het poortaderbloed zeer sterk toe en gaat deze suiker in den vorm van glycogeen in de levercellen over.
Hier wordt ze vastgelegd, totdat het suikergehalte van het bloed tot onder 2 % daalt. Dan wordt weer glycogeen in suiker omgezet en aan het bloed afgegeven. In de tweede plaats legt de lever eenvoudig bepaalde stoffen in magazijn. Wanneer het bloed veel vet bevat, zet zich dit in de levercellen af, bij vetarmoede van het bloed geschiedt het omgekeerde. Het in het bloed aanwezige ammoniumcarbonaat wordt door de levercellen daaraan onttrokken en tot ureum veranderd weer aan het bloed afgegeven. De lever heeft een sterk antitoxisch vermogen. Verschillende vergiften, met name zware metalen: koper, lood, kwikzilver, verder ook arsenicum worden, als zij in het bloed komen, daaruit opgenomen door de l., erin vastgelegd, onschadelijk gemaakt en uiterst langzaam uit het lichaam verwijderd. Ook fermenten, die in het bloed geraken, worden er door de l. uit verwijderd.
In de l. gaan, evenals in de milt, een aantal roode bloedlichaampjes te gronde. De uit deze lichaampjes komende roode kleurstof, de haemoglobine, wordt door de l. vastgehouden en bij de bereiding der galkleurstoffen benut. Eindelijk produceert de l. de gal; deze vloeit af door fijne kanaaltjes, die zich tot grootere buizen vereenigen, die naar de galblaas gaan. Van hier uit wordt dan de gal periodisch naar het darmkanaal afgevoerd. De lever is een onmisbaar orgaan. Slechts met verlies van een gedeelte van het leverweefsel is het leven vereenigbaar.