Leder of leer - is op bepaalde wijze verduurzaamde dierlijke huid. Als regel is het afkomstig van het middelste gedeelte der huid, bekend als lederhuid (zie HUID). Laat men zulk een huid, ook na zorgvuldige reiniging, zonder meer aan zichzelf over, dan gaat ze rotten. In een droge ruimte wordt ze hard en brokkelig, in water zwelt ze op en verliest op den duur haar samenhang.
Met water gekookt gaat ze over in lijm (z. d.). Al deze eigenschappen worden aan de huid ontnomen door de overvoering in l., in hoofdzaak door de behandeling met bepaalde chemische stoffen, welke haar „looien”. De geheele bewerking van huiden tot leer is daarnaar bekend als leerlooierij. Voor de leerlooierij komen in aanmerking huiden van de meest uiteenloopende dieren. Het is gewoonte, van huiden te spreken bij groote dieren, en van vellen bij kleine dieren. In geheel verschen toestand heeten zij groen. Worden zij niet direct gelooid, dan worden ze meestal ingezouten of gedroogd, of beide. Ook rooken komt voor. Verreweg het belangrijkst zijn de runderhuiden.
Die van het Europeesche huisrund zijn het meest waard. Wegens onvoldoende aantal worden echter jaarlijks zeer groote hoeveelheden „wilde” huiden geïmporteerd uit Zuid-Amerika, ZuidAfrika en Australië. Varkenshuiden worden hier te lande weinig, daarentegen veel in Engeland voor zadelmakerswerk gebezigd. Paarden- en ezelshuiden leveren dunner en minder sterk leer dan runderhuiden. De beste soorten zijn afkomstig van jonge Zuid-Am. prairiepaarden. Ezelshuiden leveren van ouds de bespanning voor trommels. Geitenvellen leveren een dun, elastisch en fijn leer, evenals kalfsvellen (Kips). De naam Kips werd vroeger gegeven aan de huiden der Indische zebu, doch komt hoe langer hoe meer ook voor kalfsvellen in gebruik.
Vellen van zeer jonge geiten leveren het echte oorspronkelijke glacé-leer. Schapen- en lamsvellen worden voor hetzelfde doel gebruikt. In het algemeen leveren schapen met goede wol, slecht leer en omgekeerd. Zij worden, meestal gedroogd, speciaal uit Australië geïmporteerd. Ten slotte worden ook de huiden en vellen van allerlei andere dieren hier en daar verwerkt: o. m. die van rendieren, herten, katten en honden, zeehonden, olifanten, hazen en konijnen (na de verwerking van de haren tot vilt), krokodillen, slangen en haaien. Chemische onderzoekingen hebben aangetoond, dat de huiden van alle mogelijke zoogdieren een merkwaardig gelijke samenstelling vertoonen, te weten:
Koolstof . . . 50,2-51,1 % Waterstof . . 6,4— 6,5 % Stikstof . . . 17,1—17,8 % Zuurstof . . . 25,1—26,0 % Zwavel ... 0,2 % volgens v. Schroeder en Passler. Deze cijfers gelden voor de droge, vet- en aschvrije huidsubstantie.
In den handel maakt men onderscheid tusschen verschillende onderdeelen van de huid, en wel, in volgorde van afdalende waarden, de croupons (d. z. de groote middenstukken van den rug), de nekplaten, de liezen en de koppen en klauwen. Een huid is steeds aan de buikzijde opengesneden, zoodat de croupons één stuk vormen.— De jaarlijksche productie aan huiden van runderen in Europa kan op omstreeks 10.000.000 stuks geschat wordèn, bovendien worden geïmporteerd omstreeks 8.000.000. Voor kalfshuiden bedragen deze cijfers omstreeks 12.000.000 en 2.000.000. Paardenhuiden worden voornamelijk geïmporteerd ( ± 5.000.000 alleen uit de La-Plata-Staten); varkenshuiden produceert in het bijzonder de U. S. A. (ruim 50.000.000 per jaar), verder Europa nog ongeveer een gelijk aantal. Geitenvellen levert Britsch-Indië (7.000.000), Algiers (1.200.000), Duitschland ongeveer evenveel, Europa verder nog ± 3.000.000, lams- en schapenvellen speciaal Australië (34.000.000), U. S. A. (23.000.000), Engeland en Rusland ieder 12.000.000, verder Frankrijk, Britsch-Indië, de Kaap, Duitschland en Hongarije, Klein-Azië en Griekenland. Bij zulk een uitgebreiden huidenhandel is het helaas noodzakelijk maatregelen te eischen tegen de overbrenging van bacillen van veeziekten in de huiden (o. a. miltvuur).
Voorbereiding der huiden vóór het looien.
1. Reinigen en weeken. Versche huiden worden allereerst zorgvuldig bevrijd van aanhangend vet, vleesch, bloed en faecaliën, en ook indien zij zelfs slechts korten tijd moeten liggen, in koele kelders opgeslagen. Geconserveerde (gedroogde of gezouten) huiden worden geweekt om ze weer zacht te maken, resp. om de gebruikte conserveeringsmiddelen te verwijderen. Liefst gebruikt men zuiver stroomend water, en niet, zooals hier in Holland veelal gebruikelijk is, stilstaand stadsgrachtwater. In koud water zwelt de huid sterker op, waardoor een stijver leer ontstaat. Al te groote overmaat bacteriën in het weekwater kan latere rotting zeer sterk in de hand werken. Versche huiden worden eenige uren, gezouten huiden eenige dagen, gedroogde huiden nog langer geweekt, tenzij men deze laatste eerst langen tijd heeft geklopt of in een zeer verdunde natriumhydro» xyde-oplossing heeft vóórgeweekt.
2. Het schaven. Na het weeken worden de huiden met de vleeschzijde (aaszijde) naar boven op den z.g. „schaafboom” gebracht, een naar boven bol gevormde schuine stelling, waarop met een rond „schaafijzer” de onderhuid (zie HUID) grootendeels wordt weggekrabd. Tevens worden daarbij de nog in de huid aanwezige vloeistoffen door de drukking van het mes weggeperst. Het geschiedt tegenwoordig ook machinaal.
3. Het zwee ten, kalken en ontharen. Door de laatste bewerking is van de drie huidlagen de binnenste nu grootendeels verwijderd. Volgt het verwijderen der opperhuid met de haren, waarbij tevens de laatste resten van de onderhuid verdwijnen. Wat dan overblijft, de zuivere lederhuid, heet in de looierij de bloot. De bewerking kan geschieden door een in juiste banen geleid natuurlijk rottingsproces zonder meer (het zweeten of smarten) of met behulp van chemische stoffen (kalkmelk e. a.). Bij één wijze van zweeten worden de huiden twee aan twee met de vleeschzijde tegen elkaar tot pakken gebonden in kuilen gelegd, soms bedekt met een laagje afgewerkte run, en zoo eenige dagen aan zich zelf overgelaten. Door rotting (bacteriewerking) laat dan de opperhuid met de haren vanzelf los. Beter is het zweeten in zweetkelders of zweetkasten, waarbij de huiden worden opgehangen in zware gemetselde ruimten, waarvan temperatuur en vochtigheid nauwkeurig te regelen zijn. Bij het droge zweeten laat men de huiden zonder meer rotten, hetgeen vanzelf een lichte verwarming meebrengt (5-10 dagen).
Volgens het Amerikaansche systeem daarentegen laat men langs de wanden voortdurend koud water druppelen, waardoor de temperatuur laag blijft (koudwaterkelders) of wel men leidt omgekeerd stoom in, waardoor de kamer kunstmatig wordt verwarmd. De zweetduur wordt daardoor bekort tot 2-3 dagen, bij de koudwaterkelders daarentegen verlengd tot 10-20 dagen. In beide gevallen echter heeft men het verloop van het proces meer in zijn hand. Voor zoolleer wordt het zweeten somtijds vervangen door het „stroomen”, hetgeen bestaat uit een langdurige onderdompeling in stroomend water (een maand of langer), waardoor een soortgelijke rotting optreedt. De chemische stoffen, welke de rol van het zweeten kunnen overnemen, zijn kalkmelk, zwavelnatrium en zwavelarseen. Daarvan is de eerste het langst in gebruik: het z.g. „kalken”. Hierbij worden de huiden gebracht in kuipen gevuld met kalkmelk, waarin ze 10-20 dagen verblijven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook in de kalkkuipen naast een zuiverchemische, een bacteriologische werking verloopt.
In ieder geval werkt een oude kuip sneller en anders dan een versche (levert stijvere blooten). In plaats van onderdompeling in kuipen, worden de huiden somtijds ook met een dikke brij van kalkmelk ingestreken, aan de vleeschzijde, indien het haar gespaard moet worden, zooals bij schapevellen, waar de wol meer waard is dan het vel, anders aan de buitenzijde. Op deze wijze blijven dan de huiden weer eenige weken in kuipen of kuilen liggen. — In plaats van, of naast de kalkmelk, heeft men nu eenige stoffen leeren gebruiken, welke het losmaken der opperhuid sneller bewerken dan kalk, te weten zwavelnatrium en zwavelarsenik. Het eerste wordt dikwijls alleen gebruikt. Het werkt snel, en geeft mooi blanke blooten, welke echter later een weinig-elastisch leder leveren van geen prima kwaliteit. In het geval van zeer sterk uitgedroogde huiden wordt het met veel succes gebezigd. Zwavelarsenik, meestal het arseendisulfide As2;S2 realgar, wordt toegepast, gemengd met kalk of zwavelnatrium. Het wordt vooral voor bovenleer en handschoenleer gebruikt, werkt goed, doch moet, wegens zijn hooge giftigheid met veel voorzichtigheid worden gebezigd.
Het oude Turksche „rhusma” is een mengsel van arseentrisulfide met kalk. Er zijn verder nog een massa preparaten tot het zelfde doel in den handel onder allerlei fantasienamen. Zij bestaan grootendeels uit mengsels der genoemde stoffen en zwavelcalcium met alkaliën. Zeer nieuw is het gebruik van speciale enzymen, die huid en haren volkomen intact houden. In de latere jaren heeft men het kalkproces meer in machinalen vorm gebracht, door de bewerking uit te voeren in roerkuipen, waardoor het proces versneld wordt, en bovendien regelmatiger verloopt. De gezweete of gekalkte vellen worden tenslotte weer op den schaafboom (of op speciale machines) gebracht, en daar met het stompscheerijzer van de opperhuid met de haren, daarna met scherpe messen van de laatste resten onderhuid ontdaan. Beide bewerkingen geschieden in moderne bedrijven met speciale machines, de scheer- en vleeschmachines (Haley e. a.). Het afvalvleesch kan voor lijmbereiding dienst doen. Was de bloot door zweeten bereid, dan is zij nu, na grondig gewasschen en desverlangd met ijzer of steen koud opgestreken te zijn, klaar voor de looierij.
Kalkhuiden evenwel bevatten tot in hun binnenste nog kalk, welke niet door eenvoudig wasschen te verwijderen is, daar ze gegeeltelijk chemisch aan koolzuur en vetzuren gebonden is. — 4. Ontkalken en bijten of zwellen. Het eenvoudigst geschiedt het ontkalken met behulp van verdunde minerale zuren, liefst zoutzuur, waarna de blooten worden uitgestreken. Meestal evenwel verkiest men boven deze eenvoudige stoffen een veel ingewikkelder organisch bijt- of bijtsbad, dat naast een oplossing van de kalkverbindingen ook nog een verwijdering van andere, o. a. eiwitachtige stoffen en vet-emulsies, bewerkt. De meest gebruikte oude bijtmiddelen waren uitgewerkte run of ook honden- en kippenmest, beide aangemaakt met lauw-warm water. De werking hiervan was alweer in hoofdzaak een bacteriologische. Men heeft door wetenschappelijke onderzoekingen enkele der werkzame bacteriën in reinculture kunnen krijgen, en is daardoor thans in staat deze juist omschreven cultures in de plaats van den onzekeren mest aan te wenden. Naast deze cultures zijn er nog een groot aantal ontkalkingspreparaten op de markt, welke goed werken, althans van constante samenstelling zijn, en dus reproduceerbare resultaten opleveren, in tegenstelling met de oude „drekbijts”, die nog al eens verrassingen bezorgde. Voor de glacélooierij bezigt men veel zemelbijtsen, bestaande uit gerstezemelen, al of niet vermengd met organische zuren.
Ook indien deze laatste niet worden toegevoegd, wordt de bijts weldra door schimmelwerking zuur en werkt dan ontkalkend. Alle zure bijtsen werken tevens zwellend op de bloot. Somtijds wordt nog afzonderlijk dagenlang in een extra zure bijt gezwollen (gelaafd). Men voegt dan looistoffen toe om de vertering van de huid tegen te gaan. Niet, of onvoldoende ontkalkte blooten leveren stug en donker leer, vandaar dat de geheele bewerking voor zoolleer achterwege kan blijven.
Na het bijten worden de vellen opgespannen, uitgeperst met schaafijzers, gedroogd, opgestreken, en zoo noodig dan gesplitst. Men verdeelt daardoor dikke huiden in twee of meer dunnere. Vooral sinds de invoering van geschikte machines voor dit doel, heeft het splitsen grootere verbreiding gekregen. De bloot is nu gereed voor de hoofdbewerking n.l.
B. Het looien, d. w. z. de behandeling met de z.g. looistoffen of andere looiende stoffen. Behalve door de looistoffen in engeren zin nl., welke onder looistoffen afzonderlijk besproken zijn, wordt looiende werking ook uitgeoefend door eenige minerale stoffen (speciaal aluminium- en chroomzouten) en door enkele olieachtige producten, waarvan traan en eigeel de voornaamste zijn. Alle hebben dit gemeen, dat zij de colloidale huidstof in een minder opzwelbaren toestand overvoeren, hetgeen als het meest essentieele van het looiproces te beschouwen is. Overigens zijn de details hiervan nog geenszins volledig opgehelderd, en heerscht er zelfs nog veel verschil van meening. Al naar de gebruikte looimiddelen onderscheidt men:
1. De looierij met plantaardige looistoffen, d. w. z. looistoffen in engeren zin. Hiervan komen vooral in aanmerking eikenbast (run), minder dennen- en wilgenbast en verder allerlei uitheemsche producten; zie LOOISTOFFEN. Het gebruik van extracten neemt echter voortdurend toe. Toegepast in bewegende of met roerinrichting voorziene reservoirs, voeren zij tot de z.g. vat-, snel- of extractlooierij, in tegenstelling met de run- of kuiplooierij. Bij deze laatste worden de blooten met lagen run ertusschen in houten kuipen gelegd, welke in den grond zijn ingelaten; bovenop komt een laag afgewerkte run. Is de kuip gevuld, dan wordt ze bijgepompt met water, met een deksel gesloten, en eenige maanden (2-10) aan zich zelf overgelaten. Meestal wordt deze bewerking daarna nog eens herhaald, bij zwaar zoolleer zelfs tot 4 x toe (1ste-4de „sas”). De geheele bewerking duurt, al naar de dikte van het leer, 3 mnd. tot 3 jaar.
Een modificatie hiervan is de looierij met „sop”, waarbij de huiden op latten ramen liggen in kuipen met water, waarin onderaan run wordt gelegd. De methode vormt een overgang tot de extractlooierij. Door het principe van tegenstroom toe te passen, n.l. de versche blooten in bijna afgewerkt sop te brengen, en daarna succ. in verschere oplossingen, wordt een meer economisch bedrijf, wat runverbruik betreft, en bovendien een zeer goede kwaliteit leer, verkregen. Worden de huiden bovendien in beweging gehouden, dan kan de looiduur tot op de helft worden verkort. De snellooierij heeft dezelfde principes verder doorgevoerd; zij maakt, met tegenstroom, gebruik van oplossingen met hooger gehalte aan looistoffen door de toepassing der verschillende extracten, en zorgt, door meer uitgewerkt mechanisch bedrijf, voor een voortdurend innig contact van de huid met de vloeistof.
De juiste samenstelling van de verschillende baden is van het grootste belang. Men heeft toch niet alleen rekening te houden met het looistofgehalte, doch daarnaast ook met den zuurgraad, welke de zwelling van het leer bepaalt. Het zuurgehalte ontstaat door de gisting van de suikerachtige stoffen uit de looimiddelen, en stijgt dus tijdens het proces. Zeer algemeen verspreid is een gecombineerde looierij, eerst eenige maanden in een kuip met runsop, gevolgd door een gaarlooien met behulp van extracten. — Tot deze groep behoort ook de looierij met „neradol”, een synthetisch tannine van de B. A. & S. F. Het looit bijzonder mooi wit, doch niet erg goed en volledig; wordt daarom speciaal in combinatie met andere middelen voor heel licht leer gebezigd.
2). De mineraal-looierij. α. De witlooierij gebruikt als looimiddel in roerkuipen in hoofdzaak aluin of ook aluminiumsulfaat in combinatie met keukenzout. De looiing is evenwel niet zoo volledig als bij die met plantaardige looistoffen. In warm water en verdund azijnzuur toch gaat aluingaar leer op den duur in lijm over. Aluingaar leer is mooi wit, doch voor de meeste doeleinden te stug. Het wordt daarom op bijzondere werktuigen zacht gemaakt („gestold”). Deze bestaan uit botte stompe messen, waarover het leer wordt heengetrokken, of tegenwoordig uit speciale machines. De witlooierij neemt weinig uitbreiding aan. Het meest vindt zij toepassing voor schapen- en geitenvellen, somtijds ook voor kalfshuiden, voor schoenbinnenwerk en zadelmakerswerk.
Van groot belang is zij echter nog voor de bontlooierij, d.w. z. het looien van vellen, met het haar er op. In plaats van de aluin kan dan meel of zemelen worden gebruikt, waaruit door gisting zure producten ontstaan. Het keukenzout erbij is echter onmisbaar. De looiing is in 10-12 dagen beëindigd. b. de chroomlooierij behoort tot de allernieuwste looimethoden, welke in N.-Am. zijn uitgewerkt (± 1890, Schultz, Dennis). Zij heeft een zeer volledige looiing in enkele dagen mogelijk gemaakt. Het chroomoxyd wordt door de huid veel steviger gebonden dan het aluminiumoxyd, en levert dus veel duurzamer leer. Men onderscheidt het „éénbadproces ’ (Dennis), waarbij de gezwollen bloot wordt gedompeld in een bad van chroomaluin of chroomchloride met keukenzout, geneutraliseerd met soda, of andere chroompreparaten, veelal gepatenteerd, en onder fantasienamen bekend (Corine, Chromaline, Tanoline e. d.), en het „tweebadenproces” (Schultz), waarbij de gezwollen bloot eerst in een aangezuurde oplossing van natriumbichromaat wordt behandeld (4-24 uur) (veelal in een serie kuipen van stijgende sterkte), daarna in het donker uitgedropen, gerekt en van aanhangend bichromaat bevrijd, en ten slotte gereduceerd in een tweede bad, bestaande uit aangezuurd natriumthiosulfaat, waardoor de chromiverbindingen onstaan, welke door de huid worden opgenomen (½-1½ dag). De laatste methode werkt sneller dan die met één bad, welke daarentegen sterker leer levert. Chroomleer, thans reeds voor schoenwerk zeer algemeen in gebruik, heeft zonder twijfel nog een grootere toekomst.
De chroomlooierij wordt tegenwoordig op alle huiden en vellen toegepast, en levert steeds soepel, sterk en duurzaam leer van grijsachtige kleur, dat bovendien, vóór het definitief gedroogd is, zich gemakkelijk laat kleuren. De overeenkomst in eigenschappen tusschen ijzerhydroxyd (in den ferri-vorm) en aluminium- en chroomhydroxyd, doet vermoeden, dat ook ferriverbindingen voor het looien geschikt zouden zijn. Proeven in dien geest (o.a. van Knapps 1860) zijn zonder volledig succes gebleven. c. de glacé-looierij bezigt als looimiddel, naast chroomzouten, aluin (resp. aluminiumsulfaat) en keukenzout, tevens meel en eidooier. Als uitgangsmateriaal dienen vooral lams-, geiten-, honden- en veulenvellen. Hoe jonger vellen, des te fijner en zachter glacé. Dikke vellen worden meestal eerst gesplitst. Aluinglacé wordt gelooid met aluin, keukenzout, tarwemeel en eidooier; het laatste is werkzaam door zijn hoog vetgehalte 30% (waardoor de glacélooierij ook tot de 3e groep „olielooierij” te rekenen is). Het is nog steeds niet gelukt, het eidooier door een goedkooper vet te vervangen en toch dezelfde uiterst fijne vetemulsie te verkrijgen.
Na de looiing worden de vellen zorgvuldig gedroogd, dan eenige weken bewaard, waarbij de looiing nog verder voortschrijdt, en daarna aan een langdurige afwerking onderworpen. Deze bestaat allereerst in een zachtmaken (stollen) als bij aluingaar leer, eerst door treden met de voeten, daarna op kromme botte messen. De mooie, gelijkmatige kleur wordt eerst verkregen door scherpere stolmessen, die alle oneffenheden wegnemen. Zoo noodig wordt daarna in de zon gebleekt. Moet het glacé gekleurd worden, dan dient het eerst te worden „gebrocheerd”, d.w.z. het overmatige aluin wordt weggenomen door kneden met lauw water, waarna wordt nagelooid met zout en eidooier zonder aluin en meel. Moet op de vleeschzijde worden gekleurd (peau de Suède), dan moet die bovendien met puimsteen worden opgeslepen. Daarop volgt het kleuren, en daarna weer stollen. De glacé-looierij, in het bijzonder voor handschoenen, is van ouds bedreven in Zuid-Frankrijk, tegenwoordig ook in andere landen.
De Kid-looierij is geheel analoog aan de glacé-looierij, alleen gaat zij uit van zwaardere kalfs- en geitenvellen. Zij levert het Kid- of chevreauxleer. — 3). De Olielooierij, ook zeemleerlooierij genaamd, behandelt de blooten met dierlijk vet, meest vischtraan. De door oxydatie gevormde oxyzuren oefenen de eigenlijke looiende werking uit. De voorbewerking is als anders; alleen wordt bovendien nog de bovenste laag van de lederhuid met messen weggenomen, waardoor het leer zachter, en bovendien vrij van teekening (nerf) wordt. De behandeling met traan geschiedt in kuipen met kneedwerk, volkuipen. Ze worden daarna opgestapeld in luchtige doch warme ruimten (30-35° C.) en daarin, ter voorkoming van te sterke stijging der temperatuur, voortdurend omgelegd, of wel worden de vellen in warme loodsen opgehangen. Het kneden met traan wordt daarna, somtijds tot 10 x , herhaald.
Het leer is gaar, als het de eigenaardige gele zeemleerkleur heeft aangenomen. De overmaat vet wordt uitgewrongen, daarna nog uitgewasschen met soda. Het eerste levert de z.g. moëllon, een vette olie, die bijzonder gemakkelijk met water emulgeert. Het tweede levert, na aanzuren van het waschwater, het dégras, dat evenals de moëllon, doch met geringere waarde, het meest gebruikte smeer- en glansmiddel voor leer is. Zeemleer wordt daarna ook gestold, en dikwijls gesplitst. Historisch is de olielooierij ontstaan uit het looien met hersens, welk bedrijf ook thans nog bij verschillende primitieve volken in gebruik is.
C. De afwerking. Na het looien moet het leer nog op allerlei wijzen worden verfraaid en verbeterd. Allereerst wordt het somtijds gehamerd, geplooid of geglad, alles nu op speciale machines; daarop volgt het invetten met mengsels van olie, traan, zeep, moëllon en dégras (z.b.) in halfvasten toestand. De overmaat wordt weggenomen. Het zwart kleuren dient zoo noodig aan het invetten vooraf te gaan, en geschiedt door opstrijken van een ijzer(fesro-) verbinding (van acetaat) gevolgd door een behandeling met blauwhoutextract of looisop.
Ook anilinekleurstoffen komen meer en meer in gebruik. Gelakt wordt met zeer elastische lijnolievernis, waaraan roet, enz. is toegevoegd; meestal geschiedt het op de vleeschzijde. Prima lakleer wordt eenige malen gelakt en tusschen elke bewerking met puimsteen op machines geslepen. Als bovenste laag dient dan een blauwlak met Berlijnsch blauw. Ten slotte kan het leer nog een groot aantal bijzondere bewerkingen ondergaan, als satineeren, chagrineeren, figureeren, vergulden, matteeren, meest tegenwoordig op zeer geperfectioneerde machines.
Wij zullen ten slotte nog eenige leersoorten op zich zelf beschrijven. Zoolleer wordt practisch uitsluitend uit zware rundervellen gemaakt met behulp van plantaardige looistoffen, meest in gecombineerde run- en extractenlooierij, b.v. dennenbast quebracho, of myrobalanen eerst, gevolgd door valonea, wattle of run in de laatste kuipen. De duur is steeds lang, b.v. 1 tot 3 jaar. Na het, niet al te volledige, drogen, wordt het stijf en dicht gemaakt op de een of andere wals, b.v. de karrenwals, een stel vlakke walsen, die het pletten. Zoolleer wordt niet zelden bedriegelijk bezwaard met glucose, boryum- of magnesiumzouten ten koste van de kwaliteit. Uit 100 K.G. groene huid kan men rekenen 45-56 K.G. zoolleer te verkrijgen. Bij gebruik van enkel run, zijn hiervoor 250 á 300 K.G. run noodig. Het watergehalte mag niet boven 20% komen.
De witte kleur behoort door de gebruikte looistoffen veroorzaakt te zijn, niet door een sulfietbleek. Het chroomzoolleer is gladder en waterdichter dan het plantaardig gelooide. De juiste vervaardiging ervan is veelal geheim en verkeert trouwens nog in evolutie. — Bovenleer voor schoenwerk, veel dunner en zachter dan zoolleer, wordt gemaakt van lichtere soorten runderhuiden, kips, kalfsvellen en ook paardenhuiden; gezwollen en gelooid wordt met vrijwel alle bijtsen en looimiddelen. Chroomgelooid leer komt wel voortdurend meer in trek. Het wordt gevet, geverfd en gestold als reeds boven beschreven. Van groot belang is het zorgvuldige glanzen. Vrijwel alle afwerkingstechnieken vinden hier toepassing. Bruin bovenleer met vet en zeep geglansd, is zoo noodig, met ijzeroxyd extra gekleurd, meestal aan de vleeschzijde, zoodat daarvoor leer kan dienen dat op de nerf beschadigd is.
Het veel gebruikte „boxcalf” is chroomgelooid kalfsleer. — Drijfriemenleer. Hier is, naast buigbaarheid, hooge trekvastheid hoofdzaak. In aanmerking komen vooral de rugstukken van ossenhuiden en de spiegels van paardenhuiden. De trekvastheid hangt belangrijk af van de plaats, waar het leer uit de huid is genomen. Chroomgelooid is tegenwoordig terecht het meest in trek. Het kalken en zwellen mag hier niet te lang duren. De beste soorten zijn alleen opgebouwd uit door splitsing verkregen middellagen van de huid. Verschillende lagen hiervan worden op en aan elkaar geplakt, waarbij nauwkeurig gelet dient te worden op gelijkmatigheid, ten einde krom trekken te voorkomen.
De naairiemen voor drijfriemen zijn veelal crownvarkensriemen. Chroombuffel is beter en sterker. Crownleer en vetleer zijn mineraal of plantaardig zwak voorgelooid en afgelooid met talg en paardenvet. Zij zijn bijzonder soepel, en door hun overmatig hoog vetgehalte bijzonder waterdicht. — Chevreauxleer is glacé-gelooid geitenleer. Kalfskid dito kalfsleer. Peau-de-Suède is glacé of kalfschroomleer, doch aan de vleeschzijde geglansd en afgewerkt. Dongolaleer is geiten- of schapenleer, mineraal vóór-, en plantaardig nagelooid, het is bestendiger tegen water dan chevreauxleer. Juchtleer van zeer verschillende huiden (runderen, schapen, paarden), vooral in Rusland gelooid met wilgenbast, en daarna geprepareerd met berkenhoutteer, waardoor het zijn eigenaardige reuk krijgt.
Meestal gekleurd, op de vleeschzijde rood met aluin en saudelhout, of op de nerf met blauwhout en ijzer. Chagrinleer, oorspronkelijk een Oostersch product uit ezelshuiden, waarbij de typische korreling werd verkregen door het inpersen van Chenopodiumzaden, gevolgd door afschaven en zwellen, wordt tegenwoordig meestal kunstmatig nagebootst door persen van diverse leersoorten tusschen gekorrelde platen of walsen. Vischchagrin, o. a. van haaien, is van nature gekorreld. Marokijn, saffiaan en korduaan zijn geiten- en schapenvellen, gelooid met lichtkleurende extracten, als sumach of galnoten. Marokijn is zwart en iets ingevet, korduaan is kunstmatig geverfd, saffiaan is gekleurd. De afwerking is bij deze soorten hoofdzaak. Oorspronkelijk Oostersch, is de industrie tegenwoordig ook in Europa ontwikkeld. Transparantleer is feitelijk niet gelooid, maar in strak opgespannen toestand herhaaldelijk met glycerine geprepareerd en geconserveerd met salicylzuur of boorzuur.
Door uitwasschen met water krijgt men de oorspronkelijke bloot weer terug. Perkament, uit ezels-, schaaps- en kalfsvellen, is evenmin echt gelooid, doch na het ontharen strak opgespannen in de zon gedroogd. Daarna wordt het aan één of beide zijden afgeschaafd, gekleurd, geverfd, of met krijt ingewreven. Tegenwoordig meestal vervangen door perkamentpapier (z. d.). — Kunstleder bestaat óf uit fijngeplozen lederafval, met een bindmiddel (caoutchouc, lijm) warm hydraulisch tot platen of vormen geperst, of uit geheel vreemde nabootsingen, wasdoek, linnen, papier, fiber, galalith, enz., met lakken en vernissen, gelatine, caoutchouc e. d. glanzend gemaakt. Hieruit is een zeer belangrijke industrie ontstaan. Zie ook PEGAMOIS. — De lederindustrie is ongetwijfeld een der oudste industrieën; haar bakermat ligt in het Oosten.
Van daaruit verspeidde zij zich over Rusland, Turkije en Hongarije en eerst daarna over de Westersche landen, die haar tot een grootbedrijf vormden. Zij bloeit tegenwoordig in vrijwel alle Midden-Europeesche landen, speciaal in Duitschland, Oostenrijk en Holland; fijn leer veel in Frankrijk en Engeland. Duitschland produceerde in 1910 tot een waarde van 656 millioen mark! Ons land kan zijn eigen behoefte dekken, mits voldoende huiden worden ingevoerd. De handel verkoopt leer meestal per oppervlakte; tot het bepalen daarvan dienen planimeters. Als eenheid van oppervlakte geldt de vierkante voet. — Litteratuur: Jettmar, Die Theorie und Praxis der Lederverzeugung (1901), Villon, La tannerie (1903), Borgmann, Die Rotlederfabr. (1905), dito Chromgerbung (1902), Procter, Leather Industries (1898), dito The princ. of leather-manuf. (1903), Flamming, Practical Tanning (1903), Krönlein, Lederfabr. (1910), en litt. opgaven bij Dr. F. Neuner, Fortschritte in der Gerbereichemie (1911).