Larix, - plantengeslacht der Coniferen, fam. Pinaceeën, met 10 soorten in Europa, Azië (Japan) en N.-Amerika. Het is met Glyptostrobus en Taxodium het eenige geslacht der Coniferen, welks naalden tegen den winter afvallen, en tegen het voorjaar weder verschijnen. Deze naalden zitten in grooten getale in hoofdzaak aan den top van dwergloten, die in den loop van den zomer een weinig groeien en zeer oud kunnen worden.
Nu en dan komt uit een dwergloot een lange loot te voorschijn, in het voorjaar de mannelijke of de vrouwelijke bloemen. Deze laatste, die later tot zaadkegels worden, zijn fraai rood gekleurd. De kegels blijven lang aan den boom zitten. De meest bekende soort is L. europaea of L. decidua, die in een groot deel van Europa in het wild voorkomt; levert de larixterpentijn, die men verkrijgt door gaten in den stam te boren tot in het midden, uit welke gaten men later den balsem schept, die er zich in heeft verzameld. De meeste larixterpentijn komt thans uit Tirol en Zwitserland; vroeger kwam ze over Venetië in den handel, waardoor ze thans ook nog Venetiaansche terpentijn wordt genoemd (zie TERPENTIJN). Voor aanplanting in ons land worden gebruikt de Europ. en de Japansche L. (Larix europaea en L. leptolepis). Beide zijn lichthoutsoorten. Voor een goede ontwikkeling moet de grond niet te arm zijn.
De Europ. L., wiens vaderland in het gebergte van Midden-Europa ligt, wordt hier licht aangetast door ziekten (kanker, larixmot), de Jap. L. is daartegen beter bestand; op wat minder vruchtbaren grond zal deze dan ook beter gedijen dan de Europ. In de kweekerij wordt de L. gezaaid als de grove den. Hij wordt verspeend op 1- of 2-jarigen leeftijd.
Het verspenen moet vroeg in het voorjaar geschieden, aangezien de boom vroeg uitloopt. De jonge planten worden verspeend op afstanden van 30—50 c.M. Voor het uitplanten in het bosch worden meestal 3—4 jarige planten gebruikt. Behalve in het vroege voorjaar kan op niet te zeer aan den wind blootgestelde plaatsen ook in het najaar worden geplant. — Een bosch van enkel L. stelt zich reeds zeer spoedig licht, zoodat menging met andere houtsoorten raadzaam is, hoewel de snelle groei van den L. daarbij dikwijls een bezwaar vormt. Jonge boomen waaien licht scheef, waardoor -de bekende sabelvorm ontstaat. In den parkaanleg gebruikt men de L.-soorten voor alleenstaande groepen of wel voor het invullen van ruime open plaatsen, tusschen eiken en beuken en tusschen andere naaldboomen.