Kymren. - De bevolking van het schiereiland Wales noemt zichzelf Kymry, d.i. com-broges of „landgenooten”. Zij behoort tot den Britschen tak van den stam der Kelten. Oorspronkelijk vormde Wales met het overige Keltische Brittannië één gebied, maar in den strijd tegen de Germanen ging de eenheid verloren. In 577 stonden de Saksen aan den mond van de Severn, in 613 in Chester.
Daardoor was Wales voortaan van Cornwallis en van Strathclyde gescheiden. Ook onder de K. van Wales werd nu de eenheid verbroken. Misschien heeft de veldheer Arthur hen nog vereenigd tegen de Germanen ten strijde gevoerd, maar na den dood van Cadwaladr (664) staan vele kleine koninkrijkjes in Wales op zich zelve, zooals Gwynedd, Powys, Dyfed e. a. Het einde van deze verdeeldheid was de verovering van Wales door Eduard I van Engeland in 1282. — De K. zijn een begaafd volk, vooral op geestelijk gebied. Hun poëzie en muziek staan hoog; religieus zijn zij zeer ontwikkeld. Zij behooren tot talrijke non conformistische secten, wier godsdienstig leven soms een periode van extase („revival”) doormaakt. In het algemeen zijn zij een landbouwend volk, doch in Zuid-Wales leveren de K. ook een belangrijk percentage der mijnwerkers. — Litteratuur: J. Rhys and D. Brynmor Jones, The Welsh people (London, 1906).
Letterkunde. Waarschijnlijk hebben de Kymren, evenals de Ieren, een letterkunde bezeten lang vóór den tijd der schriftelijke overlevering. In de latere litteratuur zijn tradities bewaard, die uit de 6e eeuw stammen moeten. Echter zijn de aan de z.g. Cynfeirdd (Aneurin, Taliessin, Llywarch Hên) toegeschreven gedichten stellig niet ouder dan de 10e eeuw. Zij toonen duidelijk geleerde invloeden, ook van Ierland uitgaande. In de 12e en 13e eeuw sluiten zich daarbij de gedichten der Gogynfeirdd aan, die de periode der bardenpoëzie (zie BARD) inluiden. Tegelijkertijd bloeit het K. proza in den bundel der Mabinogion. De Fransche invloed op de K. letterkunde is dan sterk, zooals blijkt uit de Mabinogion, waarvan alleen de vier eerste vertelsels niet op een Fransch voorbeeld berusten, en uit de bardenpoëzie, die meer en meer verwantschap met die der troubadours gaat vertoonen, zooals bijv. bij Dafydd ab Gwilym. Later wordt Wales aangegrepen door de kerkhervorming, vooral in de 17e en 18e eeuw.
Vóór dien tijd had het volk zich bij de Engelsche kerk aangesloten en eerst de 17e eeuw deed het nonconformisme in Wales ingang vinden. Er ontstaat dan fraai proza, zooals Elis Wynne’s „Vizioenen van den Slapenden Bard” en krachtige poëzie — vooral met stichtelijke karakter — zooals die van Goronwy Owen, Eben Fardd, William Pantecelyn, e. a. Onder de jongste dichters behooren W. J. Gruffydd en Silyn Roberts tot de beste. Goede moderne romans, die het hedendaagsche leven schilderen, zijn die van Dafydd Owen. Naast dit kunstproza staat sedert overoude tijden semi-littcrair proza, zooals de wetten van Howel Dda in de Middeleeuwen, en het rijk ontwikkelde theologisch en stichtelijk proza, welks taal beheerscht wordt door de bijbelvertaling van William Morgan (1588). Voor de ontwikkeling der K. letterkunde heeft ook de Eisteddfod groote beteekenis gehad. — Litteratuur: Th. Stephens, The literature of the Kymry during the XII and two succeeding centuries, 2e dr. (London, 1876); J. C. Morrice, A manual of Welsh literature (Bangor, 1909); A. G. van Hamel, Inleiding tot de Keltische taal- en letterkunde (Groningen, 1917).
Taal. Het Kymrisch of Welsch is het laatste overblijfsel van den Britschen tak der Keltische talen. Vroeger stonden daar nog naast het Cornisch (uitgestorven in de 18e eeuw) en de taal der Strathclyde-Britten (uitgestorven in de Middeleeuwen), terwijl het Bretonsch er nauw mede verwant is. Wij kennen het K. in drie stadia van zijn ontwikkeling: het Oudkymrisch (9e—12e eeuw), het Middelkymrisch (12e—16e eeuw), het Nieuwkymrisch (16e eeuw—heden). Het eerste is de taal van enkele glossen, het tweede van een schat van litterair proza en poëzie, het laatste voorziet in alle behoeften, waarin een moderne taal te voorzien heeft. Het K. is door zijn rijkdom aan klinkers een zeer welluidende taal, waartoe ook de accentuatie bijdraagt, welke aan die van het Fransch herinnert. Een klank, die buitenlanders vreemd in de ooren klinkt, is de ll, uitgesproken ongeveer als een gelispelde s. De w is in het K. een klinker, uitgesproken als oe.
Het K. wordt heden nog gesproken in het schiereiland Wales door ongeveer een millioen menschen, waarvan de meesten ook Engelsch verstaan. In 1896 verschenen er twee-en-dertig tijdschriften en vijf-entwintig kranten in het K. Dank zij den Protestantschen eeredienst, die zich in Wales met zijn vele secten uitsluitend van de landstaal bedient, blijft het K. bij alle standen der maatschappij in eere. Het leent zich vooral voor poëzie en voor wijsgeerig proza, getuige de talrijke theologische werken. De dialecten van Noord-Wales zijn van die van het Zuiden vrij sterk onderscheiden. In de eerste zijn de oude klanken en vormen der taal het zuiverst bewaard. — Litteratuur: J. Rhys and D. Brynmor Jones, The Welsh People (London, 1906); A. G. van Hamel, Inleiding tot de Keltische taal- en letterkunde (Groningen, ; Th. Rowland, A grammar of the Welsh language, 4de dr. (London, 1876); J.Strachan, An introduction to early Welsh (Manchester, 1909).