Kort geding - (Fr. référé). In alle zaken, waarin, uit hoofde van onverwijlden spoed, een onmiddellijke voorziening wordt vereischt, hetzij ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een vonnis of van een executorialen titel, hetzij in geval van verschil over verzegeling of ontzegeling, hetzij ten aanzien van de verplichting eens kantonrechters tot het staan over eenige wettelijke akte, welke geen uitstel kan lijden, of wegens dergelijke verplichtingen van notarissen, en voorts in alle gevallen, waarin het belang van partijen eenige onverwijlde voorzieningen bij voorraad vordert, kan de vordering worden gebracht op een terechtzitting, te dien einde door den president der rechtbank te houden op de daartoe door hem bepaalde vaste dagen. Bij nog meer spoedeischende omstandigheden, kan de dagvaarding worden toegestaan tegen dag en uur (zoo noodig ook op Zondag), op mondelinge aanvrage der belanghebbende partij, door den Pres. voor elk geval te bepalen. De Pres. kan in dit geval ook gelasten, dat de terechtzitting te zijnen huize zal worden gehouden (289 Rv.). In het laatste geval geeft de President mondeling last aan een deurwaarder tot het doen der dagvaarding, waarvan deze in het hoofd van zijn exploot melding maakt.
Partijen kunnen, in de gevallen bij het vorige art. vermeld, ook vrijwillig voor den Pres. in kort geding verschijnen (290 Rv.). Voor de zaken in k. g. wordt een afzondelijke rol gehouden (43 Regl. I). — De regeling van het k. g. geeft tot tal van vragen aanleiding. — Vooreerst: Wat is een voorziening bij voorraad? Hiermede is zeker niet bedoeld een, die door een hoogeren rechter moet worden bekrachtigd, maar veeleer een, die voorbestemd is, slechts tijdelijk te werken. Veelal heeft zij de strekking een der partijen in een geschil te beschermen tegen handelingen der wederpartij, waarvan de rechtmatigheid van een latere uitspraak des rechters (zgn. in de hoofdzaak) afhankelijk is. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: schorsing eener executie, opheffing van een beslag, herstel en handhaving van een tot dusverre bestaanden toestand (zie H. R. 26 Juni 1914, W. 9722). — Moet iedere beslissing in k. g. er een bij voorraad zijn of is dat slechts eisch voor de in art. 189 in de laatste plaats genoemde gevallen? — Hoe ver reikt het voorschrift van art. 292, dat de beslissing van den Pres. geen nadeel mag toebrengen aan de hoofdzaak? De Hooge Raad kent bij zijn arrest van 18 Apr. 1913, N. J. 1913: 727, aan den Pres. bij de beoordeeling van het al of niet toestaan van een gevraagde voorziening bij voorraad een groote mate van vrijheid toe, zoodat hij bij zijn beslissing zal mogen letten op hetgeen hem aanvankelijk aannemelijk mocht voorkomen omtrent de rechtsverhouding van partijen, waarmede de noodzakelijkheid van den gevraagden maatregel menigmaal zal samenhangen, mits slechts omtrent die rechtsverhouding geen beslissing worde gegeven. — Moet er steeds een hoofdzaak zijn? De wet schijnt het te willen (292 Rv.). Daar echter meermalen een voorziening noodig is, vóórdat de hoofdzaak aanhangig is, wordt soms wèl een voorziening gegeven, maar met de bepaling, dat zij zal vervallen, indien niet binnen een daarbij bepaalden termijn de hoofdzaak aanhangig zal zijn gemaakt. — Eischen de woorden van art. 289, dat het belang van beide partijen een onverwijlde voorziening moet vorderen? Bij zijn reeds vermeld arr. van 13 Apr. 1913 beantwoordt de H. R. deze vraag ontkennend. — Van welke rechtbank is de Pres. tot het geven der gewenschte voorziening bevoegd? Volgens den H. R. zoowel die der rechtbank ter plaatse, waar de voorziening noodig is, als die der rechtb., welke volgens de regelen van artt. 126 en vv. bevoegd zoude zijn (1 Mei 1896, W. 6811; 23 Nov. 1917, N. J. 1918 : 6). — Ten slotte heeft men wel de vraag gesteld, of in k. g. de tusschenkomst van een procureur noodig is. Deze vraag wordt in den regel bevestigend beantwoord, o. m. met een beroep op art. 44 Tar. v. Just. kosten. — De mogelijkheid van k. g. wordt uitdrukkelijk genoemd in de artt. 438, 674, 682, 688, 694, 727, 729, 731 Rv. — Zie over k. g. Mr. J. P. A. N. Caroli: Het Kort Geding voor den Pres. der Arr. Rechtbank, voortgezet door Mr. E. M. Meyers. 2 dl., 1906, 1915.