Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Koekoek (vogel)

betekenis & definitie

Koekoek (vogel) - Cuculus canorus, de eenige representant der boomkoekoeken hier te lande. Een zeer schuwe vogel, van boven grauw, van onderen lichter met donkerdere dwarsbanden. Twee teenen zijn naar voren gericht en twee naar achteren; de buitenste teen is draaiteen; hij kan hierdoor gemakkelijk groote en kleine takken omvatten („klimvogel”). Lengte 31 c.M., staart 17 c.M. Zeer nuttige vogel, door het verslinden van insecten (rupsen); trekvogel; hier te lande van April tot Augustus.

Bouwt nooit een nest; het wijfje legt ieder harer eieren in een nest van insectenetende vogeltjes van een bepaald woongebied. De eieren worden door de pleegouders uitgebroed, de jonge dieren door hen gevoederd; de jonge koekoek groeit veel sneller dan de jongen der pleegouders en dringt deze jongen uit het nest. Ér zijn echter ook soorten van koekoeken, die hun eieren zelf uitbroeden. Bewoont geheel Europa en N.-Azië, trekt tot diep in Afrika en tot op de Soenda-eilanden.

< >