Kleurwissellng bij dieren, d. w. z. het feit, dat de huidkleur onder bepaalde voorwaarden kan veranderen, is een zeer verspreid verschijnsel. Men kent het bij weekdieren, gelede dieren (vooral bij kreeften), bij visschen, amphibien en reptilien. Wij bespreken hier slechts die k., die ten gevolge van de inwerking van de omgeving optreedt, dus niet de periodieke k. van de veeren van vogels, enz. Naar gelang van de kleur van de omgeving kunnen sommige insecten, onmiddellijk na een vervelling, een andere kleur aannemen.
Zoo b.v. woestijnsprinkhanen, die volgens Vosseler de kleur van den ondergrond, waarop zij gehouden werden, aannamen. Hier worden — zoolang de huid na de vervelling nog zacht is — bepaalde kleurstoffen in de huidcellen (onder de chitinelaag) afgescheiden. Bij dieren, die ten allen tijde, en meestal vrij snel hun kleur kunnen veranderen, b.v. gelijkmaken met den ondergrond waarop zij leven, vindt men onder de huid (in de z.g. cutis) groote kleurstofhoudende stervormige cellen, chromatophoren geheeten. De uitloopers dier cellen zijn meestal zeer rijk vertakt en vormen ware netten van fijne gekleurde vezels. Zij liggen boven of tusschen het vaak tevens aanwezige gewone, onbewegelijke pigment van de huid.
In deze cellen kunnen verschillende kleurstoffen aanwezig zijn. Bewegingen van deze cellen, of van de kleurstoffen daarin brengen verschillende kleurcombinaties (ook met de gewone onbewegelijke kleurstof) teweeg, waardoor het uitzien van het dier zeer belangrijk kan veranderen. Ook kunnen bepaalde pigmenten zich zoodanig naar de diepte van de huid verplaatsen, dat zij niet meer gezien worden. De beweging der pigmenten kan op de volgende wijze plaats hebben.
1) De chromatophoren zelf zijn bewegelijk; zij kunnen samentrekken tot kleine (b.v. zwarte) bolletjes, of zij kunnen zich uitspreiden en zoo hun kleurstof over de geheele oppervlakte van het dier verdeelen. Het dier (b.v. een inktvisch) ziet in het eerste geval licht, met kleine zeer donkere vlekken, in het tweede geval in het geheel nog al donker uit. Bij de inktvisschen zijn de uiteinden van de uitloopers der chromatophoren met spiervezeltjes te vergelijken : trekken zij samen, dan heeft uitbreiding der cel plaats; verslappen zij, dan neemt de cel bolvorm aan. Zooals bij andere dieren staan ook deze chromatophoren met het zenuwstelsel in verband, hetwelk de k. regelt. De k. kan hier op verschillende wijze opgewekt worden, in de eerste plaats natuurlijk door licht b.v. van verschillende sterkte, waargenomen door de huid, of de oogen, maar ook door de dieren te doen schrikken : dan schieten kleurgolven over hun huid (Loligo).
2) In de chromatophoren zijn verschillende pigmenten aanwezig, die zich in de vertakte uitloopers dier chromatophoren, als in buisjes, verplaatsen. De oorzaak van deze verplaatsing is alsnog onbekend. Bij zulke dieren kunnen echte veranderingen der huidkleur plaats hebben. Een kreeftje, Virbius of Hippolyte varians b.v., is groen, als het zich op groen wier bevindt, en wordt na eenigen tijd (b.v. enkele uren) bruin op bruine of rood op roode wieren. Groene Hippolyten hebben in de uitloopers van hunne chromatophoren veel gele en blauwe, echter weinig roode stof. Wordt het dier bruin, dan vindt men toename van de roode, vermindering van de blauwe stof. Deze veranderingen treden op als het dier de nieuwe kleur, waarop men het plaatste, ziet; de inwerking van het licht op de huid zelf speelt geen groote rol. Dit is wel het geval bij het Chamaeleon : de huid wordt donker onder lichtinwerking, terwijl zij onder een reep bladtin licht blijft.
Toch moet voor dit verschijnsel het ruggemerg onbeschadigd zijn („reflectorische” opwekking). De k. doet zich bij de verschillende dieren onder zoo verschillenden vorm en verschillende voorwaarden voor, dat het niet mogelijk is haar beteekenis met weinig woorden afdoende te behandelen. De meening dat wij hier in de eerste plaats met een beschermende aanpassing te doen hebben, waardoor n.l. de dieren minder makkelijk in het oog vallen, is door talrijke onderzoekingen goed gestaafd. Litt.: G. van Rijnberk, Überdendurch Chromatophoren bedingten Farbenwechsel der Tiere. Ergebnisse der Physiologie Jahrg. 6,1906. Abt. II p. 347; Franz Doflein (und R. Hesse), Tierbau und Tierleben II (Leipzig 1914), p. 408.