Kindersterfte. - De sterfte onder de zeer onge kinderen is overal groot. Het aanvankelijk uiterst geringe weerstandsvermogen tegen de gevaren, die temperatuur, behandeling, voeding, enz. met zich kunnen brengen, vermeerdert slechts langzamerhand, in den loop der lichamelijke ontwikkeling; derhalve wordt de levenskans grooter naarmate het kind ouder wordt. De k. is ’t grootst in ’t eerste levensjaar en daarin weer het grootst onder de pasgeborenen. Bij deze laatste komen bij de gewone gevaren en schadelijke invloeden nog de bijzondere, die met de bevalling in verband staan, alsmede allerlei aangeboren en geërfde ziekten, misvormingen, enz., die bij of kort na de geboorte den dood tengevolge hebben (syphilis).
De k. is niet overal en ook niet onder alle klassen der maatschappij even groot. Het grootst is zij in alle landen onder de standen, die in de ongunstigste omstandigheden leven. Plaatselijk wordt zij hier en daar vergroot door bijzondere gebruiken, opvattingen en toestanden. Het geslacht der kinderen speelt een zekere rol bij de k.; er sterven namelijk meer jongens dan meisjes ; de oorzaak van dit verschil is niet bekend. Wat de oorzaken van den dood van jonge kinderen betreft, deze zijn in het eerste levensjaar meestal ingewandsziekten (maag, darm), geringe levenskracht (vooral bij te vroeg geboren kinderen), ziekten van het zenuwstelsel, stuipen, ziekten der ademhalingswerktuigen. Aan de meeste dezer ziekten, vooral echter aan die der ingewanden, sterven des zomers meer kinderen dan des winters. Veelal is de k. in de steden grooter dan op het land ; de enkele cijfers dienaangaande geven echter zelden een getrouw beeld van den toestand wijl in een menigte gevallen door verhuizing, uitbesteding, enz. de sterfgevallen ergens anders geboekt worden dan waar de geboorten plaats vonden. Na het eerste levensjaar zijn roodvonk, diphtheritis, typhus en longaandoeningen de ziekten, die het meest onder de jonge kinderen woeden.
De k. wordt ook beïnvloed door de schielijke opeenvolging van de geboorten, door vrouwenarbeid in de industrie, door ongunstige economische en sociale omstandigheden, door te jeugdigen leeftijd van de moeders, enz. In de graphische voorstelling, die bij het artikel GEBOORTE is gegeven, is ook de k. opgenomen. Deze statistiek van de k. geeft niet, zooals de andere krommen, de sterfte op 1000 individuen aan, doch de sterfte beneden hot jaar (zuigelingensterfte) per 100 levend geborenen. Men krijgt dan een indruk, hoe groot deze sterfte is, als men ziet, dat zelfs thans nog bijna 10 % van de levend geborenen binnen het jaar sterft. Uit die kromme ziet men tevens welken beslissenden invloed de k. op de geheele sterfte heeft en men kan de oorzaken der hooge k. in bepaalde jaren daarop aflezen. Zoo herinneren de meesten zich nog de sterke stijging van de k. in het jaar 1911 in de heete Augustusmaand. Tijdens den oorlog is, zooals de kromme duidelijk doet zien, de sterfte van kinderen, beneden het jaar bijzonder gunstig geweest; zij bedraagt ongeveer 1/6 van de geheele sterfte.
In de laatste maanden van 1918 is een niet onaanzienlijke stijging ingetreden. Dank zij vooral de betere hygiënische toestanden is, evenals bij de sterfte in het algemeen ook bij de k. in den loop der jaren een belangrijke daling ingetreden. Bedroeg zij in 1840 16 per 100, en steeg zij in 1846 zelfs tot 23 per 100, tegenwoordig bedraagt zij 9 a 10 per 100 levend geborenen. De k. is niet gedurende het geheele jaar dezelfde ; integendeel ziet men deze sterfte vrij regelmatig op en neer gaan. Er zijn twee tijden, waarin deze sterfte aanmerkelijk in de hoogte gaat, n.l. de maanden Februari-Maart en Augustus-September. In de laatstgenoemde periode zijn het vooral de darmstoornissen, die de hoogere sterfte geven.
Aantal overledenen beneden 1 jaar per 1000 levend aangegevenen.