Keuchenius - (Mr. Levinus Wilhelmus Christiaan), Ned. staatsman, geb. 1822 te Batavia, overl. te ’s-Gravenhage 1893, trok na zijn promotie te Leiden naar Indië terug, vestigde zich als advocaat te Soerabaja en trad 1845 in dienst van de rechterlijke macht, waarbij hij opklom tot raadsheer in het Hooge Gerechtshof in Ned.-Indië (1851). Tijdens zijn gezondheidsverlof in Aken (’53) overviel hem een beroerte, zoodat hij eerst in ’59 — na eenige jaren op het Departement van Koloniën als Secretaris-Generaal werkzaam te zijn geweest — naar de Oost terugkeerde en wel als lid van den Raad van Ned.-Indië. Wegens zijn godsdienstige begrippen door den Gouverneur-Generaal voor den post van vice-president van den Raad gepasseerd, verliet K. in ’65 de koloniën, was korten tijd lid van de Tweede Kamer, toog in ’67 andermaal naar Indië, om de redactie van het „Nieuw Bataviaansch Handelsblad” te aanvaarden, doch liet deze weldra los, om zich geheel aan de rechtspractijk te geven. In 1879 werd hij door Gorkum in de Tweede Kamer geroepen, waar zijn anti-revolutionnaire voorstellen zelfs bij zijn partijgenooten weinig steun vonden.
Tot ’88 bleef hij Kamerlid, toen Minister Mackay hem als zijn ambtgenoot voor Koloniën koos. Van 1890—93 had K. opnieuw zitting in de Tweede Kamer. K., die zich in 1866 bij de „doleerenden” had aangesloten en in zijn politiek leven zijn geloofsbelijdenis vooropstelde, behartigde zeer de belangen der inlandsche bevolking van onze Oost, bestreed het cultuurstelsel, ijverde voor de zending en tegen het opiumgebruik en hield bij ’t geven van concessies aan nijverheidsondernemingen in Indië steeds de belangen van den Staat in het oog.