Kate - (Jan Jacob Lodewijk ten), Nederlandsch dichter, geb. 1819 te ‘s-Gravenhage, overl. 1888 te Amsterdam, studeerde te Utrecht in de theologie en was achtereenvolgens predikant te Marken (1845), Almkerk (1847), Middelburg (1850), Amsterdam (1860). K. behoort tot de vruchtbaarste Nederl. dichters der 19de eeuw en werd in zijn dagen, althans tot het jaar 1870, zeer gewaardeerd. Reeds als student deed hij verzen het licht zien, o. a.: Bladeren en bloemen (1839), Rosen (1839), Nieuwe rozen (1839), Ahasveros op den Grimsel (1840), Zangen des tijds (1841). Met Winkler Prins zette hij het tijdschrift „Braga” op, dat geheel in rijm werd geschreven en felle critiek uitoefende en waarvan de 3de jaargang onder zijn hoofdredactie stond.
Van zijn latere werken noemen wij: De Durgerdammer visschers (1844), Christus Renumerator (1852), Lier en Harp (1853), Dood en leven, leerdicht in 3 zangen (1853), Het boek Job (1864), De Schepping (1869), De Planeten (1869), De Jaargetijden (1871), Eunoë, verspreide en nieuwe gedichten (1873), Godsdienstige Poësy (1879— 80), Mozaiek (1881), terwijl hij vertalingen leverde van: Tasso, Jerusalem verlost (1862), Andersen, Sprookjes (1868), Lafontaine, Fabelen (1868—71), Dante, De Hel (1876), Goethe, Faust (1878), Milton, Het verloren Paradijs (1880), Victor Hugo, Lyrische poëzie (1881). Zijn complete werken verschenen in 8 deelen : „Ten Kate’s Kompleete Dichtwerken”. Dat onder zijn massale productie veel rijmelarij en maakwerk (vaak op bestelling) is, spreekt van zelf. Toch maakte hij enkele waardevolle gedichten, die ook nu weer, door de jongeren (o. a. Kloos) gewaardeerd worden. Een uitvoerige levensbeschrijving en een volledige lijst zijner werken vindt men bij ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederl. letteren, I, bl. 418— 467.