Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Kansel

betekenis & definitie

Kansel - (Lat. cancelli), oorspr. het koorhek, dat de leeken van de geestelijkheid op het koor scheidde. De prediker ging er voor staan om tot de gemeente te spreken; later was er een soort van lessenaar of katheder (ambo). Uit den laatsten ontstond langzamerhand de k. of preekstoel, toen hij buiten de cancelli in het schip der kerk werd gebracht. Dit schijnt vooral te zijn gebeurd, toen in de 13e eeuw monniken predikend het land doortrokken, die, als niet tot den clerus behoorende, niet van het koor af mochten preeken.

Men zette een draagbaren preekstoel tegen een pilaar van het middenschip, liefst aan den Z.-kant dicht bij het kruispunt („het hart van Jezus”). Tijdens de moderne devotie was de opkomst zoo groot, dat de prediker wel midden in de kerk moest staan om overal gehoord te worden. Er werden groote k. gebouwd van hout of steen. Doorgaans vindt men houten, maar te Kampen, Borne en Farmsum steenen. Na de Hervorming zijn vele met houtsnijwerk versierd.

Aanvankelijk was de k. zonder lessenaar, men vergelijke die van Luther te Wittenberg. Men moest dus uit het hoofd spreken. Toen het lezen van de preek in zwang en de groote k.-bijbel in eere kwam, was de lessenaar noodig. Vgl. Kruyf, Liturgiek; A. Kuyper, Onze eeredienst, bl. 118 v.; Schotel-Rogge, De openb. eeredienst, 334; Evolutionism in the pulpit by an occupant of the pew, Fundamentals VIII; P. Cater, Punch in the pulpit 1861.

< >