Kannibalisme - (menscheneten), dankt zijn naam aan een gebruik, dat de ontdekkers van Amerika aantroffen bij een daar wonenden stam, de Kariben of Kanibalen (de n en de r zijn in die talen verwante letters, en worden vaak verwisseld). Sinds werd die naam toegepast op alle verwante gebruiken over de geheele wereld. Het k. is niet een voedingskwestie, maar hangt samen met magische en religieuze voorstellingen. Volgens het animistisch denken neemt men door iets te eten (vleesch, koren, enz.) de daarin wonende „zielestof” in zich op, en eigent zich de eigenschappen daarvan toe.
Daarom vermijden sommige volksstammen het eten van eieren, hazen, schapen e. d., omdat men dan de eigenschappen dezer dingen in zich opneemt, en slap, schuw, enz. wordt. Het eten van tijger- of buffelvleesch is daarentegen zeer gezocht, want het maakt sterk en dapper. Deze gedachte ligt ook achter het eten van menschenvleesch. Daarom eten de kannibalen meestal alleen die menschen, wier eigenschappen men wenscht te bezitten, en dan nog maar alleen die deelen van het menschelijk lichaam, waarin de geesteseigenschappen gedacht worden te wonen: oogen, handen, bloed, tong, hersens, long, lever, nieren, hart, enz. Onvruchtbare vrouwen eten gaarne de placenta eener vrouw na de baring. Daarom komt het k. het meest voor bij personen met verantwoordelijke positie (stamhoofden, priesters e. d.), die meer „zielestof” behoeven dan gewone menschen. Ook menschen, die een tekort aan zielestof hebben (zieken, zwakken), vullen het tekort aan door het opeten van gedeelten van gezonde en krachtige personen. Vaak worden gezonde menschen (vooral kinderen) gedood om hun vleesch te geven aan zwakken of zieken. — Een bijzondere vorm van k. is: het opeten van gestorven familieleden.
Gestorven stamhoofden worden soms door den stam plechtig opgegeten om zoodoende hun zielestof voor den stam te bewaren. Zoo’n doode wordt dan in zekeren zin „begraven” in de levende leden van den stam, zoodat niets verloren gaat. Maar waarschijnlijk liggen achter het k. nog andere voorstellingen. Wanneer een stam de lichamen van verslagen vijanden (gedeeltelijk) opeet, dan schijnt dat vaak te bedoelen: de vernietiging van den in den verslagen vijand wonenden doodengeest, of: zich de bescherming van den doodengeest te verzekeren, en misschien ook wel enkel wraakzucht. De hierin samenloopende voorstellingen zijn meestal niet te ontwarren. In het k. komen dus allerlei voor ons begrip elkaar uitsluitende voorstellingen tot uiting, maar altijd verbinden er zich magische of religieuze voorstellingen mee.
Het k. sterft langzaam uit. Bij sommige zeer laag staande stammen komt het reeds niet meer voor. Andere, op hooger peil staande stammen hebben het nog. Litt. R. Andrée, Die Anthropofagie, 1887; R. S. Steinmetz, Endokannibalismus, 1897.