Kalium - scheikundig element, behoorende tot de alkalimetalen, atoomgewicht 39. De naam is afkomstig van alkali, waarmede men de asch van planten, oorspronkelijk willekeurig potasch of soda, bedoelde. Het verschil tusschen de asch van landplanten, welke kalium, en zeeplanten, welke natrium bevatten, werd door Duhamel de Monceau in 1736 vastgesteld, die het onderscheid tusschen alcaliminerale, de uit steenzout gewonnen natriumzouten en alcali vegetable, het uit plantenasch gewonnen kaliumcarbonaat leerde kennen. Het verschil in kleuren van de vlam werd door Marggraf, het voorkomen van de kalium in gesteenten door Klaproth in 1796 vastgesteld.
In oudere werken en in het Fransch en Engelsch is de naam potassium behouden gebleven. Oorspronkelijk hield men de oxyden voor elementen, totdat Davy in 1807 er de vrije metalen door electrolyse uit bereidde. K. komt in de natuur voor: als werkelijk bestanddeel van de mineralen orthoklaas, leuciet en de glimmers, silikaten, die aan de samenstelling van een groot deel der stollingsgesteenten aandeel hebben. Bij de verweering van deze gesteenten, vooral van de orthoklaas, wordt het k. gedeeltelijk geabsorbeerd door het zich daarbij vormende amorfe waterhoudende aluminiumsilikaat, dat later als klei zal bezinken; het k. wordt dan voedsel voor de daarop groeiende planten. Een deel van het kalium bereikt echter groote meren of de zee; hier kan het nog, niet al te ver van de kust, geconcentreerd worden in korrels van het mineraal glaukoniet, een k.-houdend ijzeraluminiumsilikaat van wisselende samenstelling, De rest blijft in oplossing en kan alleen tot afzetting komen als, na indamping onder den invloed van een lang aanhoudend woestijnklimaat, het geheele meer of gedeelte van een zee indroogt. Het k. zet zich dan af in den vorm van gemakkelijk oplosbare zouten, zooals kainiet, karnalliet, sylvien, pikromeriet, afthitaliet, kaliboriet, langbeiniet, leoniet en syngeniet; zij vormen, samen met haliet, anhydriet en andere mineralen, korrelig kristallijne gesteenten als bekroning van een dik complex van zoutgesteenten, zoutformaties, zooals zij gevormd zijn in de zechtsteinperiode (Stassfurt) en op kleiner schaal nog eens tijdens het tertiair (Elzas). Aanvankelijk werden ze als waardeloos beschouwd en aangeduid als Abraumsalze, tegenwoordig is de beteekenis dezer natuurlijke kalizouten als kunstmeststof zoo groot, dat die van het samen daarmee voorkomende steenzout daartegenover bijna geheel verdwijnt. Kainiet, carnalliet en sylvien zijn van deze kunstmeststoffen de belangrijkste. — Op sommige grondsoorten, ook op muren en dergelijke vormt zich, vooral na vochtig weer, een uitslag van salpeter. — Verder is kalium een wezenlijk bestanddeel van het plantaardig organisme, zoodat het zelfs gewoonlijk als een van de stoffen moet worden gerekend, welke door haar beperkt voorkomen een grens stelt aan den wasdom der planten en waarvan dus de toevoeging als meststof voordeelig is.
De hoeveelheid, welke verschillende plantensoorten noodig hebben, varieert zeer sterk. Hoewel voor het dierlijk organisme kaliumzouten giftig zijn, is een zeker gehalte aan kaliumverbindingen voor het leven onmisbaar, hetgeen, naar proeven uit den jongsten tijd schijnen te leeren, met de zwak radio-actieve werking samenhangt. Alle vaste weefsels, bloed, merg, gal, lymphe, eigeel en eiwit bevatten kalium, terwijl het schapenzweet er zeer rijk aan is. Het vrije metaal wordt, hetzij door samensmelten van een mengsel van carbonaat met kool, waartoe men bij voorkeur geraakt, door het gloeien van wijnsteen, gewonnen. Hierbij kan echter een zeer explosieve verbinding van kalium en kooloxyd ontstaan. Daarnaast en in den laatsten tijd hoofdzakelijk, bereidt men door electrolyse van gesmolten kaliumhydroxyde, waarbij men het ontwijken van metaalnevels, die naar de anode diffundeeren en het proces illusoir maken, verhindert door de kathode in een magnesietkapsel in te sluiten. Het k. is een week, zilverwit, sterk glanzend metaal, dat aan de lucht onmiddellijk aanloopt. Het s.g. bedraagt bij 0° 0,8629, is dus kleiner dan dat van natrium.
Het smelt bij 62,5°, kookt bij 757,5°, welk kookpunt in het vacuum van het kathodelicht op 90° daalt. De damp is bij de temperatuur van het kookpunt groenachtig gekleurd. Van het k. zijn kristallen, zoowel van het regulaire als van het tetragonale stelsel, bekend in overeenstemming met het feit, dat het in verschillende allotrope modificaties voorkomt. Chemisch heeft het typisch de eigenschappen der alkalimetalen en reageert het nog gemakkelijker dan natrium met zuurstof, sporen water, halogenen. Het vormt een eenwaardig, sterk positief, kleurloos ion en wordt in zijn electro-affiniteit slechts door rubidium en caesium overtroffen. In overeenstemming hiermede is de groote oplosbaarheid der meeste kaliumzouten en de geringe neiging tot het vormen van complexen en hydraten.
In dit laatste opzicht vormt het een scherpe tegenstelling met de natriumzouten. Oplossingen in water van de zouten zijn bijna alle zeer sterk electrolytisch gedissocieerd. Door hunne betrekkelijk geringe oplosbaarheid zijn het chloraat, perchloraat, nitraat, aluin, chloroplatinaat, het zure tartraat en een aantal complexe zouten gekenmerkt. Deze vinden dan ook in de analyse toepassing. Van de verbindingen zijn voornamelijk het kaliumhydroxyde, -chloride, -bromide, -jodide, -carbonaat, -cyanide, -rhodanide, -chloraat, -perchloraat, -jodaat, -sulfaat, -hydrosulfaat, -bisulfiet, -persulfaat, -nitriet, -nitraat, -hydrotartraat van practische beteekenis.