Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Juda (vierde zoon van jacob en lea)

betekenis & definitie

Juda (vierde zoon van jacob en lea) - stamvader van den stam J. Deze stam is misschien pas in Kanaän ontstaan (Gen. 38); nauw verbonden met J. waren de stammen Simeon, Jerachmeël, Kaleb en de Kenieten. In het „Lied van Debora” wordt J. niet genoemd; waarsch. woonde die stam toen afgezonderd in ’t Z. Zijn groote beteekenis voor Israëls geschiedenis dankt J. aan David, die eerst te Hebron over J., later te Jerusalem over het geheele volk koning was. Na de scheuring van ’t rijk onder Rehabeam vormden J. en Benjamin den Z. staat, vaak „koninkrijk J.” genoemd (tegenover het N. rijk, dat Israël, Efraim of „het rijk der 10 stammen” heet).— Juda, Hebr. j e h o e d §,, bet. misschien „de geprezene” ; hierbij behoort j e h o e d = ons „Jood”; vrouwelijk jehoediet = „Judith”.

< >