Jorissen - (dr. Thomas Theodorus Hendrikus), Ned. geschied- en letterkundige, geb. 1833 te Utrecht, overl. te Amsterdam 1889, studeerde in zijn geboortestad in de theologie, waarin hij zijn candidaatsexamen deed, voelde echter meer voor historische en litteraire studiën, waaraan hij zich geheel wijdde, toen hij korten tijd leeraar was eerst aan ’t Goudsche Gymnasium, daarna aan de H. B. S. te Haarlem en nog meer, na in 1865 aan het Amsterdamsch Athenauèm Illustres geroepen te zijn tot hoogleeraar in Geschiedenis en Letterkunde. Zijn publicaties trokken zoozeer de aandacht, dat de Leidsche Universiteit J. op haar feest in 1875 doctor honoris causa maakte. Bij de herschepping van het Athenaeum in een gemeentelijke Universiteit werd 1877 J. tot hoogleeraar in de algemeene Vaderlandsche en Staatkundige Geschiedenis benoemd. In 1883 bedankte hij voor een professoraat in Leiden.
J., wiens verdiensten in ’89 bekroond werden door zijn benoeming tot Ridder van den Ned. Leeuw, was lid van de Mij. der Nederlandsche Letterkunde, van de Kon. Academie, van het Historische Genootschap e. a. Van zijn geschriften noemen we: Abelard en Héloise (1862); De omwenteling van 1813 (1863); Constantijn Huygens (1871); Aan het Vaderland (de oorspronkelijke lezing van v. Haren’s ,,de Geuzen”) (1872); Palamedes en Gijshrecht van Amstel (1879), waarvan de twee eerste met nagelaten „historische lezingen” en enkele verspreide opstellen (o. a. in ,,de Gids”) na zijn dood door dr. J. C. Matthes van 1889—92 gebundeld werden, van welke bundels in 1912 een jubileum-uitgave verscheen als: Theod. Jorissen. Historische werken, 12 dln. (I—IV Historische Bladen; V—X Historische studiën; XI, XII Historische karakters). Ze vonden bij den lezer als vroeger bij den hoorder een „bijna ondenkbaren bijval”, doordat de schrijver de groote kunst bezat van te populariseeren, zonder zijn wetenschappelijken zin en zijn artistiek talent te verloochenen.