Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Janitsaren

betekenis & definitie

Janitsaren, - dat is „nieuw krijgsvolk”, is de benaming van een Turksch keurcorps, dat in 1330 door sultan Orkhan werd ingesteld. De manschappen werden uitsluitend gerecruteerd uit Christelijke krijgsgevangenen, oorspronkelijk alleen uit de volwassen mannen, later ook uit de knapen, die dan voor liet beroep werden opgeleid. Allen werden vrijwillig of gedwongen tot den Islam bekeerd. Toen het aantal krijgsgevangenen niet meer voldoende was, nam men om de 7 of 5 jaren, later zelfs jaarlijks ook uit de Christelijke onderdanen des Sultans in Europa knapen op, ofschoon volgens de Moh. wet Christenen van den krijgsdienst zijn vrijgesteld.

Deze bloedbelasting noemde men dewsjurme ; zij werd wegens de vele misbruiken, die daarbij plaats hadden, in 1638 door sultan Moerad IV opgeheven. De knapen werden niet dadelijk bij het Janitsaren-corps ingelijfd, maar ontvingen te Constantinopel hunne opleiding bij het corps der Adjami oghlans. De sterkte van het J.-corps was in verschillende tijden verschillend: onder Mohammed II (1451— 1481) bedroeg het 12000, onder Moerad III (1574—1595) 60000 man. Het was ingedeeld in een aantal regimenten (ortas) en stond onder de bevelen van den J. Agha, die onafhankelijk van den Sultan tot deze hooge waardigheid opklom, hoewel Selim I poogde de benoeming aan zich te trekken. Hij stond in rang gelijk met een Pasja met twee paardestaarten en was een der machtigste personen in het rijk. De J. dienden te velde uitsluitend als voetvolk, hadden een bijzondere uniform en eigenaardige gebruiken en privilegiën. In den goeden tijd kenmerkten zij zich door een bewonderenswaardige tucht en waren aan hen de groote overwinningen der Turksche legers te danken. Een hunner voorrechten, dat den Sultans en het rijk bijzonder noodlottig werd, was de door Mohammed II ingevoerde gewoonte om aan de J. een troonsbeklimmingsgeschenk in geld te vereeren, want dit geschenk werd onder de volgende sultans steeds hooger en voerde herhaaldelijk tot gevaarlijke J.-oproeren. Maar de groote privilegiën werden ook voor het corps zelf noodlottig, omdat zij ten gevolge hadden, dat vreemde elementen, met name Turken, zich daarbij wisten te doen inlijven.

Ook werd het huwelijksverbod afgeschaft en werden de kinderen van J. in het corps opgenomen. Toen was het spoedig met de krijgstucht gedaan en hoorde men telkens van J.-oproeren, waar tegenover de Sultan zoo goed als machteloos was. Ten slotte begreep Selim III, 1789—1807, dat slechts heil te verwachten was van een naar Europeesch model gedrild leger, dat tegenover deze bandelooze schaar kon gesteld worden, maar deze poging kostte hem troon en leven. Met meer beleid werd dit plan echter weder opgevat door Mahmoed II (1808— 1839). Ook nu weder brak een J.-opstand uit (1826), maar het gelukte den Sultan dezen te onderdrukken en het geheele corps te vernietigen. In den val der J. werden ook de Bektasjderwisjen betrokken, met welke de J. van den aanvang af in nauwe verbinding hadden gestaan.

< >