Ingezetenschap - Aan het ingezetenschap verbindt de Grondwet rechten en verplichtingen. Zoo zegt art. 9, dat het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. Art. 180, dat ook aan ingezetenen, niet Nederlanders, de verplichting kan worden opgelegd mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. — De bepaling, wie als ingez. zijn aan te merken, wordt uitdrukkelijk aan den gewonen wetgever overgelaten (6 Grw.). Hieraan is gevolg gegeven bij de wet van 12 Dec. 1892, Stbl. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap. Ingezetenen zijn zij, die hunne woonplaats in het Rijk hebben en haar gedurende de voorafgaande 18 maanden in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad hebben (art. 13).
Het Rijksingezetenschap houdt op door vestiging der woonplaats buiten het Rijk (art. 14). Een minderjarige in den zin der Ned. wet, wiens vader of voogd Rijksingezetene is, wordt als zoodanig aangemerkt. Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid van Rijksingezetene, indien hij zijn woonplaats in het Rijk vestigt (art. 15). De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld (art. 16).