Imperium - (Lat., bevel, heerschappij, macht), bij de Romeinen de door het volk, bij een afzonderlijke wet (lex curiata de imperio) aan de koningen en, in den tijd der Republiek, aan de consuls, dictatoren en praetoren opgedragen hoogste militaire en rechterlijke macht, welke echter in de Republiek alleen buiten Rome in haar vollen omvang mocht worden uitgeoefend. Later werd het I. ook aan den praefectus urbi (stadsprefect) en den praefectus praetorio (commandant der lijfwacht) verleend. Het uitwendige teeken van het I. waren de lictoren (bijldragers); in den Romeinschen keizerstijd werd onderscheid gemaakt tusschen het zuivere L, waaraan het ius gladii, de macht over leven en dood, verbonden was, en het gemengde I., dat alleen op het burgerlijke recht betrekking had.
In den lateren tijd der Rom. republiek werd het I. der consuls en praetoren na nederlegging van hun ambt verlengd om als proconsuls en propraetoren de provinciën te kunnen besturen. Voorts beteekent L: keizerrijk.
Thans beteekent het staatsrechtelijk de bevoegdheid van een staat om op zijn gebied alle gezag uit te oefenen, hetwelk dien staat over personen en zaken toekomt; volksrechtelijk de bevoegdheid om, onafhankelijk van andere staten, daarover te heerschen en te beschikken naar eigen wil. Het moet scherp onderscheiden worden van het dominium van het privaatrecht.