Ibsen (henrik) - Noorsch schrijver, geb. 1828 te Skien, overl. 1906 te Kristiania. Ibsen had een sombere jeugd en werd, door familieomstandigheden gedwongen, apothekersleerling in Grimstad. Daar had hij gelegenheid kennis te maken met het klein-burgerlijke Noorsche leven, dat hij later zoo herhaaldelijk heeft beschreven en daar schreef hij in het omwentelingsjaar 1848 het revolutiedrama Catilina. In 1850 trok Ibsen naar Kristiania om voor zijn studentenexamen te werken en terwijl Catilina niet aangenomen was, werd het conventioneele stuk Kaempehöien in Kristiania gespeeld.
In 1851 werd I. als dramatisch schrijver aan het nationale theater te Bergen verbonden, eerst kreeg hij een reis-stipendium, zoodat hij o. a. in Kopenhagen en Dresden de techniek van het drama op het tooneel zelf kon bestudeeren en daarna was zijn taak elk jaar voor het theater te Bergen een stuk te schrijven. Achtereenvolgens verschenen nu Sankt-Hansnatten, Gildet paa Solhaug, Fru (het feest op S. 1856), Inger til östraat (1857) en Olaf Liljekrans. De stof voor deze drama’s leverden de oude Noorsche volksliederen; ze behandelen alle eenzelfde probleem: de hoofdpersoon heeft een groote begaafdheid, stelt zich een hoog levensdoel, maar kan door uiterlijke omstandigheden en door omstandigheden, die uit zijn karakter voortkomen niet tot zijn doel geraken. Catilina wil Rome redden, maar kan niet recht op zijn doel afgaan; Fru Inger wil Noorwegen groot maken, maar wordt belemmerd door Sten Sture. Nadat I. naar Kristiania was verhuisd, waar hij als een arme journalist werkte, volgde in 1858 Haermaendene paa Helgeland (de strijders op H.). De stof hiervoor gaf de oude Volsungasaga, maar I. wist in zijn stuk nog allerlei motieven uit de oude IJslandsche saga’s tot één geheel te verwerken. De tragiek der menschen, die hun levensdoel niet kunnen bereiken, wordt ook nog behandeld in Kaerlighedens komedie (1862, de komedie der liefde) en Kongsemnerne (1864, de kroonpretendenten). Skule bereikt zijn doel niet, doordat hij twijfelt aan zijn roeping; in Kaerligh. Komedie meenen de meesten de liefde gevonden te hebben, maar daarmee bedoelen ze slechts het huwelijk en hij, die haar vond, mist den moed haar te vatten. — In dien tusschentijd was Ibsen werkzaam aan een theater te Kristiania, maar hij vond weinig steun bij het publiek en in bittere stemming verliet hij in 1864 Noorwegen.
Tien jaren zwierf hij rond in Italië en Duitschland. In dien tijd schreef hij Brand (1866), Per Gynt (1867), De unges Forbund (1869, het verbond der jongeren), een bundel Digte (1871) en Kejser og Galilaeer (1873). Brand, de predikant uit ’t woeste onherbergzame Noordland, waar de zon niet doordringt en ’s winters wilde sneeuwstormen woeden, heeft den sterken wil, dien Ibsen bij zijn landgenooten mist. Hij strijdt tegen het slappe, materialistische geloof, tegen het officiëele Christendom, dat niets met Christus’ leer te maken heeft. Brands God wil alles of niets en daarom kan Br., in dit opzicht een volgeling van Sören Kierkegaard, het volk een oogenblik meesleepen, maar ten slotte moet hij eenzaam sterven in zijn grootsche kerk boven op de rotsen. Heeft Brand den krachtigen wil, Per Gynt is de verpersoonlijkte halfheid, de fantast, die zich zelf zoo bedriegt, dat hij ten slotte in zijn eigen fantaisieën gaat gelooven. Het werkwoord handelen bestaat voor Per niet, alleen praten en fantaseeren kan hij en slechts Solveigs liefde kan hem redden van ondergang. — In de Unges Forbund geeft Ibsen voor het eerst een modernen tooneeldialoog in proza; het stuk speelt ook in de moderne maatschappij en behandelt den strijd tusschen het oude en het opkomende geslacht. Kejser og Galilaeer is de doodsstrijd van de antieke wereld, de vruchtelooze poging van Julianus om den klassieken geest te doen herleven en zijn felle bestrijding van het Christendom, dat hem niet gaf, wat hij ervan verwachtte. — In 1874 keerde I. weer naar Kristiania terug, van 1875-91 leefde hij voornamelijk in Dresden, München en Rome en in 1891 vestigde hij zich voorgoed te Kristiania.
In 1877 opent hij de rij van moderne tooneelstukken, waarin de maatschappij wordt aangevallen. I. strijdt tegen „liget i lasten” (het lijk aan boord), d. w. z., het conventioneele, dat we van een vorig geslacht mee hebben gekregen. Elk geslacht moet voor zijn eigen idealen strijden en zich uit de conventieleugens weten te bevrijden. Geen geluk is mogelijk, dat niet op waarheid en vrijheid berust, de werkelijke steunpilaren der maatschappij (Samfundets Stötter, 1877), geen huwelijk is gelukkig, dat niet op liefde en wederzijdsche hoogachting gebaseerd is en waar de vrouw niet ook tot haar volle ontwikkeling kan komen; Et Dukkehjem (1879, een poppenhuis). Is er geen klaarheid tusschen man en vrouw, dan worden de kinderen in leugen opgevoed en blijft de catastrophe niet uit, Gengangere (1881, spoken). Na den storm van verontwaardiging, dien deze drie stukken verwekten, schreef I. uit wraak en om zich zelf te rechtvaardigen En Folkefiende (een vijand des volks, 1882), het drama van den man, die alleen het welzijn van het volk op het oog heeft, maar in zijn bedoelingen miskend wordt, doordat hij de algemeene volksgezondheid boven geldelijk voordeel van een stad stelt. De vrijheid en waarheid, waarvoor I. strijdt, moeten goed gebruikt worden; het is gevaarlijk wanneer fantasten en zelf-bedriegers de waarheid kennen en twijfelend vraagt hij of voor zulken de levensleugen niet de redding is, Vildanden (de wilde eend, 1884). Door den omgang met Rosmer wordt Rebekka West „geadeld”, maar dan ook ziet ze haar vroegere misdaad in en kan ze haar geluk niet bouwen op het ongeluk van een ander, Rosmersholm (1886).
In zijn laatste stukken houdt I. zich vooral bezig met het liefdesprobleem; dikwijls behandelt hij den strijd van twee vrouwen om één man; eerst wanneer het te laat is, komt de man tot inzicht, dat hij de verkeerde keus gedaan heeft. In Fruen fra Havet (de vrouw van de zee, 1888) wordt de kwestie uit Nora tot een oplossing gebracht. Ellida handelt onder eigen verantwoordelijkheid en eerst als zij met Wangel als gelijkgerechtigde leeft, wordt hun huwelijk gelukkig. Hedda Gabler (1890) kan niet tot haar volle ontwikkeling komen en gaat onder, doordat ze in conventie gebonden blijft en uit verlangen naar korrektheid den kamergeleerde huwt en het genie afwijst. Ook voor Bygmester Solness (Bouwmeester S., 1892) is geen geluk weggelegd, omdat zijn sukses begint met het ongeluk van anderen. Wanneer de frissche, vrije Hilde Wangel hem wil verheffen en bevrijden, kan hij niet meer mee. In Lille Eyolf (kleine E., 1894) zien we den strijd tusschen man en vrouw, die bij den dood van hun kind verzoend worden en het geluk zullen vinden door zich aan anderen te wijden. John Gabriel Borkmann (1896) heeft de fantaisie van Per Gynt, maar daarnaast de kracht tot handelen van Bernick.
Toch bereikt hij zijn doel niet; hij handelt uit verlangen naar macht en niet, zooals hij ieder wil doen gelooven, uit verlangen om de groote menschenmassa gelukkig te maken. Te laat komt hij tot het inzicht, dat hij zijn jeugdliefde aan zijn drang naar macht geofferd heeft. Ook in Naar vi döde vaagner (Als wij dooden ontwaken, 1899) is een vrouwenliefde geofferd voor het sukses van een man, en eerst na een leven vol uiterlijken voorspoed maar innerlijke armoede komt de beeldhouwer Rubeck tot inzicht. — I. heeft een geheele omwenteling in de tooneelschrijfkunst teweeg gebracht. Hij geeft geen conflicten, die door intrigues ontstaan, maar door de innerlijke tegenstellingen in het karakter van zijn personen. Hij wil geen maatschappelijke hervormingen invoeren van het tooneel af, maar hij ontleedt de moderne menschen en toont de wondeplekken.
Met ijzeren consequentie zijn zijn stukken opgebouwd; uit zuiver technisch oogpunt zijn verschillende volmaakt. Alle monologen en „ter zijdes” ontbreken in de latere werken. I.’s werken zijn in alle Europeesche talen vertaald en zijn invloed op het tooneel was enorm. Yan de groote Ibsenlitteratuur worden hier alleen genoemd: H. Jaeger, Henrik Ibsen og hans vaerker (1892), Georg Brandes, Henrik Ibsen (1867-1906), L. Passarge, Henrik Ibsen, 1883.