Huon de bordeaux - een Chanson de geste van het begin van de 13de eeuw. De dichter verhaalt, in meer dan 10000 tienlettergrepige verzen, hoe Huon Keizer Karels Zoon Charlot, bij een door den verrader Amauri beraamd samentreffen, vermoordt. Op last van den keizer heeft er een tweegevecht plaats om de schuld van Huon of die van Amauri vast te stellen. De verrader wordt gedood en nu wil Karel Huon wel vergeving schenken, maar alléén op de volgende harde voorwaarden : hij moet over de Roode Zee naar Babylon trekken; daar aangekomen moet hij zich naar het paleis van den Emir Gaudisse begeven, niet binnentreden, vóórdat deze aan tafel zit en den eersten, dien hij daar zal aantreffen, het hoofd afslaan, in tegenwoordigheid van allen de dochter van den Emir, de beeldschoone Esclarmonde, driemaal op den mond kussen en eindelijk Gaudisse mededeelen, dat de keizer van hem eischt: duizend voor de jacht geschikte sperwers, duizend beren, duizend speurhonden, duizend jongelingen en duizend welgevormde maagden, en bovendien de blanke snor en vier kiezen van den Emir.
Huon neemt deze voorwaarden aan, vertrekt, heeft tal van avonturen en is, dank zij de hulp van den dwerg Aubéron, bij machte zijn zending te volbrengen. — In het Duitsche heldendicht Ortnit speelt de dwergenkoning Elberich een rol, die overeenkomt met die van Aubéron. Aan ontleening valt hier, naar het schijnt, niet te denken. — Evenals van vele andere chansons de geste, verscheen in de 15de eeuw een proza-bewerking van H. de B. en, in 1557, werd een Mystère de Huon de Bordeaux opgevoerd. De rol, die Shakespeare in zijn Midsummernightsdream door Oberon laat spelen, is bekend. In de 18de eeuw verscheen een populaire roman van de Tressan, waarin het eerste gedeelte van H. de B. behandeld wordt, en waarnaar Wieland zijn Oberon dichtte. In 1899 heeft Gaston Paris een geïllustreerde vertaling van H. de B., voor de jeugd bestemd, uitgegeven (Paris, Didot). — Zie : Gaston Paris, Poèmes et légendes du moyen âge, Paris, 1900 ; Ph. Aug. Becker, Grundriss der Altfr. Literatur I, Heidelberg, 1907.