Hume - (David), Eng. wijsgeer en geschiedschrijver, 1711—76, geb. te Edinburg, waar hij in de rechten studeerde. Na korten tijd in den handel werkzaam te zijn geweest, bleef hij drie jaar in Frankrijk, waar hij zijn uitvoerig en grondig werk Treatise on human nature schreef, dat echter niet het minste succes had. Bekend werd hij eerst door zijn meer populaire Essays moral, political and literary (1741). Daarna deed hij als secretaris van een gezantschap een groote reis door Europa en publiceerde zijn Enquiry concerning human Understanding (1748) een omwerking van een deel van zijn Treatise, waarbij allerlei aanstootgevends werd weggelaten, zijn Enq. conc. the principles of Moral (1751) en de veel gelezene Political Discourses (2 dln. 1752).
Van 1752—57 was hij bibliothecaris te Edinburgh, en begon daar zijn groot werk over de geschiedenis van Engeland, dat in zijn geheel in 6 dln verscheen (in 1763) onder den naam: Ristory of England from the invasion of Julius Caesar to the revolution of 1688 (sedert in talrijke edities met de vervolgen van Smollet en Hughes). In 1757 gaf hij nog in ’t licht de Natural Ristory of Religion. Daarna publiceerde hij niets meer, geheel in beslag genomen door het politieke en sociale leven. Als gezantschapssecretaris in Parijs vertoevend, verkeerde hij daar met de Encyclopedisten en Rousseau (die hem later naar Engeland volgde, maar door zijn lichtgeraaktheid weldra weer van hem vervreemdde) en werd in de salons der vrijdenkende groote wereld zeer gevierd. In Engeland teruggekeerd bekleedde hij van 1767—69 het onder-secretariaat in het ministerie van buitenl. zaken. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in behaaglijke rust in den kring van uitgelezen vrienden te Edinburgh. — Na zijn dood verschenen nog zijn Autobiografie (uitg. door Adam Smith), de Dialogues conc. natural religion en de essay: On suïcide and immortality of souls. De beste Engelsche uitgave zijner wijsg. werken is die van Green & Grosse. 1875, 4 dln. — Dit is H.’s groote beteekenis, dat hij Locke’s onklare, half sensualistische, half rationalistische ervarings-theorie met de strengste consequentie in sensualistische richting doorvoert, waardoor de onhoudbaarheid van de leer, dat al ons kennen (met de metaphysika er bij) ten slotte aan de zinnelijke waarneming zou ontleend zijn, duidelijk in de oogen springt. H. knoopt aan bij Berkeley.
Van een overeenstemming onzer voorstellingen met een objectief bestaande werkelijkheid kan geen sprake zijn. De existentie eener lichamenwereld is slechts hoogstwaarschijnlijk. Men kan er in gelooven, maar haar niet door het denken bewijzen. Ook voor H. is existeeren = waargenomen worden. Wij menschen blijven met al ons waarheid-zoeken binnen onze voorstellingswereld, en kunnen daar niet buiten komen. — Nu zijn alle voorstellingen óf oorspronkelijk, impressies, sterk en levendig (hooren, zien, tasten, haten, wenschen, willen) óf afgeleid, idea’s en thoughts, zwakker en matter, die in de herinnering van die impressies bestaan, ze reproduceeren, hunne „copieën” zijn. Zonder voorafgaande impressie geen idea. Alles wat de ziel doen kan is, de door de zinnen verkregen stof te verbinden en om te zetten. Deze streng mechanisch geschiedende „ideeënassociatie”, waarop alle kennen berust, gaat nu op 4 wijzen: gelijkenis, contrast, ruimtelijke en tijdelijke aanraking en causale samenhang.
De „Treatise” verwerpt ook de strengheid der mathem. kennis. In de „Enquiry” schikt H. zich meer naar de heerschende opvattingen en erkent minder consequent de wiskundige waarheden, op grond daarvan dat zij binnen onze voorstellings-wereld blijven en niet pretendeeren het wezen van daarbuiten existeerende dingen uit te drukken. — Daar nu al ons kennen op id. ass. berust, wordt door H. allereerst het begrip der substantie, als een metafysisch „ding” dat buiten de impressies om nog een apart bestaan hebben zou, verworpen. Ook ons Ik is slechts een „bundel voorstellingen”. Eveneens blijkt de „noodwendigheid”, die men in de verbinding van oorzaak en gevolg denkt, op een illusie te berusten. Logisch kan deze noodwendigheid niet zijn. Wij kunnen door bloot „denken” nooit inzien, dat, omdat A is, een daarvan geheel verschillend B ook zijn moet (b.v. dat het eten van brood ons voeden moet). Uit de ervaring — en hier verheft H. zich boven de oudere skeptici — kan die noodwendigheid evenmin afgeleid worden, daar de ervaringskennis met haar inductie omgekeerd eerst door het postulaat der causaliteit mogelijk is. — Zoo berust dan onze overtuiging van de causale noodwendigheid alleen op „de gewoonte”. Een zoogenaamde natuurwet is niets dan een algemeen begrip van waargenomen feiten, wier verder voorkomen hoogstwaarschijnlijk is.
Dat zij ook in de toekomst zal gelden kan nooit streng bewezen worden. Wij kunnen het alleen „gelooven” en dat is voor het praktisch leven voldoende en ook onontbeerlijk. — Hierdoor vervalt vanzelf de alle metafysika, als door streng redeneeren te verkrijgen weten aangaande een „achter” onze zinnelijk waarneembare wereld liggende werkelijkheid, dus alle bewijzen voor het bestaan van God, zedelijke vrijheid en de onsterfelijkheid der ziel. Door het oppervlakkig vertrouwen te schokken, waarmee de deïsten de religieuse waarheden uit het redelijk denken meenden te kunnen afleiden, bewees H. zonder twijfel aan de filosofie een grooten dienst. Het is intusschen opmerkelijk dat H. met zijn opvatting van de causaliteitswet, zulk een overtuigd determinist zijn kon, en de wonderen voor onmogelijk kon verklaren, omdat zij de natuurwetten en de „blijvende en vaste” orde der werkelijkheid zouden opheffen. — Van groote beteekenis is ook H.’s „Natuurl. gesch. der Religie”, in welk werk hij tracht te verklaren, hoe de religie, die toch geen kennen eener werkelijkheid leveren kan, er toe komt op zulk een kennen aanspraak te maken. Hij toont namelijk in bijzonderheden aan, hoe alle religies (van af ’t primitiefste geloof der natuurvolken en het polytheïsme tot aan het zich geleidelijk vormende monotheïsme) een noodwendig product zijn van het zieleleven der menschen. Hiermee vervalt de oppervlakkige en eenzijdige meening van de deïstische denkers der „Aufklärung” die alle afwijkingen der positieve religies van hun zoogenaamde „redelijke” of „natuurlijke” religie als willekeurige en bedriegelijke uitvindingen der priesters meenden te mogen verklaren. — Hoe zelfs de behoedzaamste en scherpzinnigste denkers de dupe kunnen zijn van vooroordeelen, blijkt ook bij H. De vaste structuur en organisatie van het psychische neemt hij als iets vanzelfsprekends aan. Ligt het echter „in het bloote begrip” eener voorstelling (idea) dat zij noodwendig met een impressie moet samenhangen? „Hij wil de causaliteit als bedrieglijken schijn ontmaskerd hebben en verklaart dezen schijn door — de causaliteit der associaties”. Moeilijk vereenigbaar met zijn sensualisme is verder zijn naïef geloof in de macht van het logisch denken, waarvan hij trouwens een zeer vage opvatting heeft.
Zoo vindt hij het ook zeer natuurlijk dat het inzicht in de identiteit of het verschil van twee voorstellingen (en de graad daarvan) met het optreden dezer voorstellingen in eenzelfde bewustzijn reeds vanzelf zou gegeven zijn. H. is ook een beroemd historicus. Als zoodanig schreef hij, daartoe waarschijnlijk aangezet door Voltaire’s „Siècle de Louis XIV” de bovengenoemde History of England from the invasion of Julius Caesar to the revolution of 1688”. H. beschouwt de geschiedenis als een middel om den mensch aangenaam bezig te houden; sociologisch-politieke beteekenis heeft ze voor hem niet. Van factoren, die van invloed zijn geweest op de historische ontwikkeling heeft hij geen begrip, terwijl hij geen critiek uitoefent op zijn bronnen, ’t Slechtste gedeelte is zijn geschiedenis der Middeleeuwen, die voor hem niets anders zijn dan een periode van bekrompenheid en rechtloosheid. Zijn opvatting over de omwenteling van 1649, welke los was van eenige partij, wekte de verontwaardiging van Whigs en Tories. — Vgl. Jodl, H.’s Lehre von der Erkenntniss, 1871; Leben u. Phil. D. H.’s, 1872; Meinong Hume-Studien, 1887—82; W. Knight, Hume, 1886; Gizycki, Die Ethik D. H.’s, 1878; A. J. de Sopper’s Proefschrift over Hume’s leer.