Huiseend - De stamvorm van de tamme eend of huiseend is de wilde eend, Anas boscas, 63 c.M. lang, met groenen kop, witten halsband, bruine borst en bovenrug, zwartgroenen benedenrug, grijze bovenvleugels, grijswit onderlijf, en prachtig blauwen, witgezoomden spiegel, bewoont Europa, Azië, Noord-Amerika en Noord-Afrika, zoekt des winters Zuidelijker streken op, en broedt hier te lande ongeveer overal, terwijl in het winterhalfjaar groote scharen op den doortrek deze streken bezoeken; zij houdt zich bij voorkeur op in de omgeving van met riet begroeide meren, poelen en plassen en drassig broekland, is zeer vraatzuchtig, nestelt op boomen of op den grond en legt in April 8—16 grijswitte eieren, die in 24—28 dagen uitgebroed zijn; haar vleesch levert een uitmuntend voedsel op. In het Zuiden vooral wordt sterk jacht op haar gemaakt. Jong gevangen wilde eenden laten zich tam maken en paren dan met de huiseend. Deze, Anas boscas domestica, verschilt weinig of niet van de wilde, behalve dat zij haar kleurenpracht mist; zij is sinds onheugelijke tijden een huisdier; men houdt haar zoowel om haar vleesch als om haar eieren en gevederte; zij houdt van waterrijke streken, waar zij dan ongeveer het geheele jaar door zelf haar voedsel opspoort, dat uit allerlei plantaardige en dierlijke stoffen, vischkuit, aas, brood, enz. bestaat.
Gezochte eendenrassen zijn vooral de gewone huiseend, de Rouaan-eend, de Duclair-eend, de Aylesbury-eend; deze laatste heeft een ongevlekten, vleeschkleurigen bek, en kan zonder gelegenheid tot zwemmen gehouden worden; de veel op haar gelijkende Peking-eend, met geel gevederte, sleependen buik en meest zwartgevlekten snavel, behoort tot de kleinste der fok-eenden (3—4 K.G. zwaar); de keizereend bezit een hooge kuif; de Zweedsche eend is grijs, de Cayuga-eend zwart, evenals de smaragd- of Labrador-eend, beide uit Amerika afkomstig. De paring heeft plaats van Februari tot einde Mei; beide sexen kunnen meestal 3—4, soms 8 jaren voor het fokken worden gebezigd; het treden geschiedt bij voorkeur op het water; het eierleggen vangt aan met het zachte lenteweer, gewoonlijk om den anderen dag een ei, dikwijls, wanneer men op de legplaats steeds een ei laat liggen, tot 60 en zelfs 100 toe: men laat de eenden òf zelf hare eieren uitbroeden òf men legt ze onder een broedende hen; de jongen worden aanvankelijk gevoerd, eerst met stukjes gekookt ei en brood, na eenige dagen met havermeel en aardappelen, met zure melk aangemengd; na ongeveer 3 weken kunnen ze aan zichzelf worden overgelaten; steeds moet voor overvloedig en helder drinkwater worden gezorgd. In het algemeen levert het houden van eenden weinig zwarigheden op; ze zijn in veel mindere mate aan ziekten onderhevig dan ganzen en bevinden zich het beste wanneer zij zich vrij in het open water kunnen bewegen. Dat bij de door hennen uitgebroede jongen het vermogen tot voortplanting gemist wordt, is een vooroordeel. De eenden leveren het eerste levensjaar een malsch, sappig en welsmakend vleesch; later verliest het deze eigenschappen meer en meer; de eieren bevatten meer vaste zelfstandigheden en vetten, doch zijn minder welsmakend dan hoendereieren; de vederen worden bij die der ganzen achtergesteld, doch leveren een uitmuntend dons.