Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hondsdolheid

betekenis & definitie

Hondsdolheid - Lyssa, Rabies, vooral vroeger ook wel Watervrees, Hydrophobia genaamd. Een besmettelijke ziekte, veroorzaakt door filtreerbare microörganismen. Alleen door besmetting hiermede kan hondsdolheid ontstaan ; alles wat men vroeger bovendien als oorzaak beschouwde, heeft geen beteekenis. Niet alleen de hond, maar de mensch en alle zoogdieren zijn er vatbaar voor ; de grootste beteekenis heeft ze echter behalve bij den mensch, bij de vleeschetende dieren en vooral bij den hond. Dit is het gevolg daarvan dat de smetstof zich behalve in het zenuwstelsel, voornamelijk in het speeksel bevindt.

In verband met de bijtzucht, welke een der voornaamste verschijnselen is van de hondsdolheid, is de beet van een dollen hond, of een enkele maal van een ander dier dan ook vrijwel de eenige oorzaak van hondsdolheid, niet alleen bij honden, maar ook bij andere dieren en bij den mensch. Het incubatietijdperk, de tijd, welke verloopt tusschen de besmetting en het optreden der eerste verschijnselen van de ziekte, is zeer verschillend ; het varieert tusschen twee weken en eenige maanden. Over het algemeen is het bij den mensch en bij de vleescheters korter dan bij de plantenetende dieren. Verder is het afhankelijk van de hoeveelheid smetstof en van de plaats, waar deze in het lichaam is gebracht. Is dat dicht bij het centraal zenuwstelsel, dan is het incubatietijdperk naar verhouding korter, zoo zelfs dat als bij kunstmatige besmetting de smetstof onder het harde hersenvlies wordt gebracht de duur bij den hond slechts 10 a 15, bij het konijn 12 a 20 dagen is. — De verschijnselen van de hondsdolheid zijn bij den hond niet heel karakteristiek. Aanvankelijk kan men alleen waarnemen dat de hond veranderd is in zijn manier van doen; hij is onrustig en heeft dikwijls neiging om weg te loopen, waarbij soms groote afstanden worden afgelegd; hij heeft geen eetlust, maar wel neiging om vreemde voorwerpen als stukjes steen, hout, touw of stroo op te nemen. Na een paar dagen volgt in den regel het excitatie-stadium, waarin de hond bij vlagen heel opgewekt is, een eigenaardig heesch en langgerekt blaffen laat hooren en vooral in sterke mate bijtzuchtig is. Tusschen die vlagen in is hij meer gedeprimeerd.

Dit excitatiestadium duurt 3 a 4 dagen en gaat langzamerhand over in het verlammingsstadium, waarin de gedeprimeerde toestand meer op den voorgrond treedt en verlamming volgt, eerst van de kauw- en keelspieren, waardoor de aehterkaak wat afhangt, het slikken bemoeilijkt wordt en speeksel uit den mond vloeit. Daarna verlammen ook de spieren van de ledematen en den romp, waarna het dier vrij spoedig sterft. Dit is het verloop bij de gewone of razende .dolheid, in tegenstelling met de stille dolheid, waarbij van de excitatieverschijnselen niet veel wordt opgemerkt en verlamming, meer bijzonder van de aehterkaak, al spoedig optreedt. Bij andere diersoorten en ook bij den mensch kan men bijna altijd een excitatie- en een verlammingsstadium onderscheiden, alleen bij het konijn steeds uitsluitend het laatste. — Zijn gedurende het leven de verschijnselen lang niet altijd zoo duidelijk dat men met zekerheid kan zeggen of een dier aan hondsdolheid lijdt, na den dood kan men het evenmin altijd door een eenvoudig onderzoek uitmaken. In den regel, maar niet altijd, vindt men in de maag bijna uitsluitend vreemde zaken, terwijl het keelslijmvlies door ontsteking rood en gezwollen is. Om zekerheid te krijgen in de talrijke twijfelachtige gevallen nam men vroeger zijn toevlucht tot diagnostische entingen van enkele honden, konijnen of somtijds ook cavia’s. Later hebben verschillende onderzoekers gewezen op microscopische veranderingen in het centraal zenuwstelsel. In dit opzicht is uit een practisch diagnostisch oogpunt vooral van beteekenis dat in 1903 de Negri de naar haar genoemde lichaampjes heeft aangetoond.

Terwijl men bij de enting 2 a 3 weken moet wachten op het resultaat, is dit bij het onderzoek op Negrische lichaampjes reeds op den dag van het onderzoek bekend. Dit is van onschatbare waarde met het oog op het nemen van maatregelen, vooral indien door een verdachten hond menschen zijn gebeten. — Wanneer bij mensch of dier na een natuurlijke besmetting de verschijnselen van hondsdolheid worden waargenomen, is aan het verloop der ziekte niets meer te veranderen. De dood is steeds het gevolg. Alleen na kunstmatige besmetting met verzwakte smetstof volgt somtijds herstel. — Van oudsher, reeds ten tijde van Aristoteles was de ziekte aan de oude Grieken bekend, heeft men getracht door uitbranden van de wond de smetstof te vernietigen en daardoor de ziekte te voorkomen. Men heeft hiervoor het gloeiend ijzer en verschillende bijtende stoffen gebruikt, terwijl later ook ontsmettende stoffen werden toegepast. Eveneens wordt thans om de verspreiding door het lichaam tegen te gaan een verband heel vast aangebracht om het lichaamsdeel boven de plaats waar de wond is. Echter alleen dan wanneer men heel vlug er bij is, kan men van dit alles eenig resultaat verwachten. Het feit dat dieren, welke hersteld zijn van de gevolgen van een enting met verzwakte smetstof, later ook voor sterke smetstof onvatbaar zijn, gaf hoop dat het mogelijk zou zijn een voorbehoedende enting te vinden.

Dit gelukte, maar om practische waarde te hebben, moet de enting, nog na de besmetting toegepast, de ontwikkeling der ziekte kunnen verhinderen. De groote Pasteur heeft ook deze moeilijkheid overwonnen en na een groot aantal gunstige resultaten bij honden, in Juli 1885 met goed gevolg een jongen geënt, die door een dollen hond was gebeten. Ofschoon later wel wijzigingen in de enting zijn voorgesteld en ook de serumbehandeling is geprobeerd, wordt nagenoeg overal thans nog de oorspronkelijke methode van Pasteur gevolgd. Volgens nauwkeurige statistieken zijn in de 20 jaren van 1885 tot 1905 in 40 instituten „Pasteur” meer dan 100.000 personen geënt en is daarvan slechts 1/2%, ondanks de behandeling, aan hondsdolheid gestorven. — Om de uitbreiding van de ziekte onder de honden en daardoor het gevaar voor den mensch tegen te gaan, worden in de meeste landen meer of minder strenge maatregelen genomen. In Nederland is dit geschied door de wet tegen de hondsdolheid van 6 Juni 1875 (Stbl.

N°. 110). Ingevolge deze wet moet de eigenaar of hoeder van een hond of kat, zoodra zich daarbij verschijnselen van dolheid voordoen, het dier afmaken, vastleggen of opsluiten en van het geval aangifte doen bij den burgemeester of bij den commissaris van politie. Deze ontbiedt den districtsveearts. Als deze de ziekte constateert, moeten vrij strenge maatregelen worden genomen, maar het gevolg is dan ook geweest, dat de hondsdolheid in ons land spoedig uitgeroeid was en dat later van uit het buitenland ingevoerde gevallen der ziekte nooit weer aanleiding gaven tot verbreiding van eenige beteekenis.

< >