Holenmenschen - zijn, zooals het woord uitdrukt, menschen, die in holen wonen. Toch past men dit woord meestal niet toe op thans levende menschen, wier verblijfplaats een grot of halfgrot is, zooals men ze b.v. wel in Zuid-Limburg aantreft, doch verstaat men onder h. die menschen uit het diluviale tijdperk, die zich in, vaak zeer diepe, grotten en holen ophielden. Het zijn vooral de vertegenwoordigers van het ras van Cro-Magnon (zie DILUVIALE MENSCHENRASSEN), waarvan ons de verblijfplaatsen in holen bekend zijn. Men kent deze verblijfplaatsen het beste uit de streken in de omgeving van Périgueux in Zuid-Frankrijk en uit het gebied in het Noorden van Spanje.
Merkwaardige resten van deze menschen zijn in de holen aan te treffen. Niet alleen vindt men er de lichamelijke resten in den vorm van skeletstukken, doch ook de resten van hun kultuur en bovenal hun kunst. De eerste bestaan uit steenen en beenen voorwerpen, die als wapens en werktuigen dienden. De steenen vertoonen in verschillende perioden een verschillenden graad van bewerking (zie PALAEOLITHICUM); naast den steen wordt been en hoorn gebruikt tot het vervaardigen van wapens, werktuigen of sieraden. In de holen heeft men de straks nader te bespreken uitingen van kunst, in den vorm van skulpturen en schilderingen gevonden, en wel vaak op zoo grooten afstand van den ingang, dat het daglicht er onmogelijk kon doordringen. De h. moeten dus bij kunstlicht hebben geleefd en gewerkt Dit besluit men ook wel uit het vinden van uitgeholde steenen, waarin men lampen heeft meenen te herkennen en beenstukken, met rood-oker gevuld, die als voorraad van kleurstof voor de schilderingen op de grot,wanden mosfon worden opgevat; uit dierresten, die waarschijnlijk tot voedsel hebben gediend, enz. Van de kunst der holen bewonende menschen uit de diluviale (en postglaciale) periode is het volgende te zeggen. Van vergankelijke kunstuitingen, zang, dans, muziek, kunstbewerking van vergankelijk materiaal (hout), valt niets te zeggen ; slechts datgene wat op steen of been is gedaan, is tot ons overgekomen.
In vele jong-palaeolithische stations komt zooveel kleurstof (oker) voor, dat men het bestaan van het gebruik der lichaamsversiering met verfstof daaruit heeft afgeleid ; te meer daar ook bij verschillende skeletten behandeling met rood oker is gevonden. Verdere lichaamsversiering heeft bestaan in het dragen van doorboorde schelpen, tanden, enz. De oudste uitdrukking van kunst zijn wellicht skulpturen; plastische navormingen van dat, wat men zag (aurignacien, zie PALAEOLITHICUM). Daarop volgen reliëfs, zoowel op losse voorwerpen als op grotwanden (Solutréen), terwijl de grotwandschilderingen eerst in het magdalénien gaan overheerschen. De skulpturen bestaan uit menschfiguren, waarbij vooral de het geslacht accentueerende deelen op den voorgrond treden, en uit dierfiguren (bison, rendier). Bij de later optredende reliefs, zoowel op beenstukken als op grotwanden, vindt men wederom dierfiguren of dierenkoppen; menschfiguren ontbreken. Bij de nog later optredende graveeringen en eigenlijke schilderingen op de grotwanden treden wel is waar weder menschfiguren op, doch deze zijn buitengewoon slecht en staan verre beneden de waarde der genoemde skulpturen. Daarentegen bereikt de realistische afbeelding der dieren groote volmaaktheid en bijzondere kracht van artistieke uitdrukking.
Van eenvoudige, in zuiver profiel gehouden omtrekfiguren af tot polychrome dierfiguren toe bestaan er alle mogelijke overgangen. De dieren, die afgebeeld worden zijn in hoofdzaak de groote dieren, wier vleesch den mensch waarschijnlijk tot voedsel, wier huid wellicht tot bedekking en wier skelet voor allerlei andere doeleinden werden gebruikt. Bison, mammoeth, rendier, neushoorn, nijlpaarden vindt men in grooten getale vertegenwoordigd. Roofdieren, die ook tijdelijk de grotten tot verblijfplaats hebben gehad, als holenleeuw, holenbeer, holenhyaena, vindt men veel minder ; vogels, visscben zijn zeer zeldzaam ; bloemen eigenlijk niet bekend, tenzij men sommige rosetten als daarvan afgeleid wil beschouwen. Naast de aan de levende natuur ontleende voorbeelden vindt men teekeningen, die min of meer op hutten gelijken en andere onverklaarbare figuren, die men met het geestelijke leven in verband brengt.
De geheele holenwandkunst heeft in het algemeen een naturalistisch karakter; zij streefde naar realistisch juiste levendige afbeelding der objecten. Of deze, de jachtdieren, in dooden toestand werden nagebootst, dan wel levend, d. w. z. in actie werden geobserveerd en uit het hoofd weergegeven ; of er pogingen zijn aan te wijzen tot groepeering, tot jachttafereelen e. d. wordt door verschillende onderzoekers niet gelijk beoordeeld. Hoe deze kunst ontstaan is, resp. van waar zij gekomen is, welk ras er de vervaardiger er van is, is onzeker. De diluviale kunst als zoodanig is weer te loor gegaan.