Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hohenzollern

betekenis & definitie

Hohenzollern - 1) naam van het vorstengeslacht, dat tot 1918 in Pruisen en ’t Duitsche Rijk geregeerd heeft en zijn naam ontleent aan de burcht, welke gebouwd was op den Zollerberg. Voor ’t eerst komt dit geslacht voor in 1061, wanneer de dood van Burchard van Zollern gemeld wordt. Een afstammeling van hem was Frederik I, die door huwelijk bezit kreeg van goederen in Frankenland en Oostenrijk en in 1191 beleend werd met ’t burggraafsch. Neurenburg, waardoor aan de Hohenzollern het toezicht kwam op de goederen van de Hohenstaufen.

Door erfenis kreeg Frederik III van Hohenz. Bayreuth en de suzereiniteit over Regnitz en Hof. In 1227 werd ’t geslacht gesplitst in een Zwabische en een Frankische linie. De Zwabische tak, welke de oudere was van het huis H., heeft zich herhaaldelijk gesplitst, tot na het uitsterven van de zijtakken Joost Nicolaas van H. de landen van de Zwabische linie weer vereenigde (1450). Een afstammeling van dezen Karel I werd in 1534 beleend met de graafsch. Sigmaringen en Vehringen. In 1576 werd de Zwab. linie gesplitst in de takken H.-Heckingen en H.-Sigmaringen. — Van meer beteekenis is de jongere of Frankische tak geworden. Door koop kreeg Frederik IV uit deze linie ’t graafsch.

Ansbach (± 1300), terwijl diens zoon Johan II de heerl. Plassenberg en de stad Kulmbach kreeg, terwijl hij in 1345 bestuurder werd van ’t markgr. Brandenburg. In 1363 krijgen de H. als burggraven van Neurenberg vorstelijke rechten. Door Frederik V werd in 1398 ’t bezit onder zijn beide zoons zoodanig verdeeld, dat Johan III Bayreuth en Frederik VI Ansbach kreeg, terwijl de titel van burggr. en de bezittingen in Oostenrijk aan beiden ten deel vielen. Frederik VI trad in dienst van koning Sigismund, door wien hij in 1411 belast werd met het bestuur over ’t markgr. Brandenburg. In 1415 kreeg hij ook ’t keurrecht.

De beleening had plaats in 1417. Met hem begint de regeering van het huis H. in Brandenburg. Met den dood van Johan III (1420) kwam Bayreuth in ’t bezit van Frederik VI, die als markgr. van Brandenburg Frederik I wordt genoemd. Een afstammeling van hem, Albrecht, werd in 1511 grootmeester der Duitsche orde, die overging tot den Luth. godsdienst en zich dan hertog van Pruisen noemt (1525). Na ’t uitsterven van diens geslacht kwam Pruisen aan markgr.-keurvorst Johan Sigismund (1609), waardoor Pruisen en Brandenburg met elkander vereenigd werden.

In 1701 werden de H. begiftigd met de kon. waardigheid over Pruisen. In den Fransch-Duitschen oorlog, wanneer de eenheid van ’t Duitsche rijk tot stand komt, wordt Wilhelm I van Pruisen keizer van ’t Duitsche rijk. Hiermede is 't huis H. in ’t bezit van de keiz. waardigheid gekomen. Wanneer de wereldoorlog (1914-1918) op een nederlaag van Duitschland uitloopt, noodzaakt de revolutie, die in dit rijk uitbreekt Wilhelm II afstand te doen van den troon en de wijk te nemen naar Nederland, waar hij zich op ’t huis te Doorn zal vestigen. Met hem eindigt de regeering der H. in Duitschland en Pruisen. — Litt.: zie PRUISEN.

2) slot in het Pruis. regeeringsdistrict Sigmaringen, 22 K.M. ten Z. van Tübingen, op den 866 M. hoogen Zollerberg; het stamslot der familie H.

< >