Hegelianisme - Na Hegels dood kwam in zijn school, die zeer heterogene bestanddeelen bevatte, spoedig oneenigheid en scheuring, en wel na het verschijnen van het Leben Jesu van Dav. Fr. Strausz (1836). Hegel, die een verzoening van Godsdienst (kerk) en wijsbegeerte nastreefde, had zich nl. over de kwestie van de persoonlijkheid Gods, de Godheid van Christus en de indiv. onsterfelijkheid weinig duidelijk uitgesproken. Volgens hem had de filosofie denzelfden inhoud als de godsdienst, maar in anderen vorm.
Het kwam er nu op aan, of bij de omzetting van het dogma in een filos. waarheid de kerkelijke beteekenis van het dogma behouden moest worden dan wel prijsgegeven. Zoo splitste zich dan nu de school in een rechtsche partij (OudHegelianen, vasthoudend aan de Kerkleer, in de politiek conservatief) en een linker partij (Jong-Hegelianen, in ’t religieuze en politieke steeds radikaler wordend). Tot de laatste behoorden naast Strausz, Bruno en Edgar Bauer, Feuerbach, de socialisten Marx, Engels en Lassalle. — Tusschen beide in stonden velen (ook als „centrum” aangeduid) die zich langzamerhand van H.’s begripsconstructies afkeerden en in bijzondere wetenschappen naam maakten, hetzij als geschiedschrijvers der filosofie (J. E. Erdmann, Ed. Zeiler, Schwegler, Kuno Fischer), hetzij als aesthetici (Schasler, F. H. Vischer), hetzij als rechtsfiliosoof (Gans). Hierbij kunnen nog genoemd worden Karl Rosenkranz (uitgever v. Kant’s werken en biograaf v. Hegel), de theologen Biedermann, Marheineke, Pfleiderer, de rechtsfilosoof A. Lasson en de zoogenaamde Half- of pseudo-Hegelianen; Weisse, Ulrici, J. H. Fichte, Carriere, Harms. Een consequent verdediger van H.’s oorspronkelijke leer bleef zijn heele leven Michelet (prof. te Berlijn). — De leer van Hegel werd al vroeg van verschillende zijden heftig bestreden, met name door Trendelenburg, Fries, Beneke, Herbart en Schopenhauer. Weldra verminderde de belangstelling, die men algemeen voor haar voelde.
Trouwens in de 2e helft der 19e eeuw raakte door de schitterende resultaten der natuurwetenschappen en het veldwinnend materialisme aanvankelijk de geheele studie der filosofie op den achtergrond. Toen (sedert ongeveer 30 jaar) de hooge beteekenis der fil. weer meer en meer werd gevoeld, begon men ook aan H. weer aandacht te wijden. In ons land vond H.’s leer een geestdriftig en welsprekend verkondiger in prof. Bolland te Leiden, die een groote schare van „Hegelianen” „Hegelaars” vormde (o. a. de gebr. Van den Bergh van Eysinga, Julius de Boer, Esther Vas Nunes), eenige van H.’s werken opnieuw uitgaf, en een geweldige polemiek veroorzaakte. 0. a. werd van christelijk standpunt dit Hegelianisme krachtig bestreden door Prof.
A. J. de Sopper in zijn boeiende brochure „Hegel en Onze Tijd” (Leiden, Sythoff 1908) en van geheel ander standpunt door Dr. A. J. der Mouw, in zijn twee geestige boeken: het Absoluut Idealisme en Kritische Studies. — Ook in andere landen heeft H. vroeger grooten invloed geoefend of opnieuw invloed gekregen. Volbloed of half-Hegelianen zijn o. a. in Italië: Vera, Spaventa, Fiorentino, d’Ercole, Croce, Gentile; in Engeland: Green, Edward en John Caird, Bosanquet, Mc. Taggart; in Rusland: Strachow, Gogozky, Cziczerin e. a. Ook de neo-Kantianen der Marburger School (Cohen, Natorp) gaan in veel met Hegel’s Panlogisme mee. Vgl. Windelband, Die Erneuerung des Hegelianismus (1910, in Praludien).