Hal (overdekte marktplaats of beurs.) - overdekte marktplaats of beurs. Was reeds bekend bij de Grieken en Romeinen, waar ze bestond uit een zuilenrij met architraaf of bogen, waarop een kap rustte. In de Middeleeuwen werden de hallen meer als afgesloten ruimten gebouwd, soms met binnenplaatsen en zuilengalerijen tot belangrijke bouwwerken opgevoerd. Uit de Gotiek is de Lakenhal van Yperen (1304) een karakteristiek bouwwerk, eveneens de Guildhall te Londen.
Uit de Renaissance zijn hier te lande zeer mooie hallen overgebleven, b.v. de Lakenhal te Leiden (Arent van ’s-Gravenzande, 1639) en de Vleeschhal te Haarlem (Lieven de Key, 1607). In lateren tijd werden nog voortdurend hallen gebouwd, men vindt ze in vele steden: de vleesch-, visch-, fruit- of groentehallen. De hallen van Parijs zijn bekend om hun drukte. H. noemt men ook de ruimte in een openbaar gebouw of woonhuis, die toegang geeft tot vele vertrekken en dikwijls dient tot wachtlokaal, in den modernen landhuisbouw ook wel tot woonruimte. In vele gebouwen is de h. een belangrijk onderdeel, bij de stations en de postkantoren b.v., en in beursgebouwen, banken en warenhuizen. De oorspronkelijke bestemming als verzamelplaats van bezoekers heeft de h. steeds behouden.
Hal noemt men de harde korst, die na een vorstperiode aan de oppervlakte der aarde ontstaan is. Voor werken in den grond is het van beteekenis te weten, of de hal bij ingevallen dooi al of niet uit den grond is.
Halach, landschap, waarschijnl. in N.-Mesopotamië, niet ver van Haran*. Na de inneming van Samaria* (722 v. Chr.) werden de Israëlieten o. a. daarheen weggevoerd, 2 Kon. 17. 6; zie GOZAN. — Vlgs. sommigen lag H. in het bergland ten O. van Ninive, aan den BovenZab (een linker-zijrivier van den Tigris).
Halacha (van Hebr.: halak, wandelen), eig. wandel, is dat deel der Joodsche litteratuur, dat zich bezig houdt met de praktischpopulaire uiteenzetting der Joodsche wet voor het dagelijksch leven en het Joodsche religieuse recht. Het is een verzameling van meestal spitsvondige en tot in onderdeelen gaande onderzoekingen omtrent wat uit de Wet kan worden afgeleid voor den dagelijkschen levenswandel. Voor een niet-Jood is deze litteratuur grootendeels ongenietbaar en afstootend door zijn geraffineerde afleidingen en gevolgtrekkingen.