Haeckel (Ernst), beroemd Duitsch zoöloog en philosoof, geb. 1834 te Potsdam, overleden 1919, was vele jaren hoogleeraar te Jena. Zijn zoölogische studiën betreffen voornamelijk de ééncellige dieren uit zee of van den bodem der zee, b.v. de straaldiertjes, verder de buiskwallen en kalksponsen; materiaal voor zijn onderzoekingen verzamelde H. zelf grootendeels door verschillende reizen te maken naar de kustgebieden van Noordzee, Atlantischen Oceaan, Middellandsche Zee en Indischen Oceaan. Bij het groote publiek echter is H. veel bekender geworden als propagator van de door Darwin in 1859 gepubliceerde ideeën over evolutie. Wat Huxley in Engeland gedaan heeft om Darwin’s leer bekend te maken, deed H. in Duitschland, in tal van geschriften, die uitmunten door boeienden stijl, maar lang niet altijd getuigen van diepgaande kritiek.
Beroemd en in een aantal talen overgezet is zijn Natürliche Schöpfungsgeschichte (1868). Een groote verdienste van H. is geweest, dat hij, als vurig aanhanger van Darwin’s leer, de konsekwenties van deze heeft durven aanvaarden en getracht heeft stamboomen van alle levende en uitgestorven organismen samen te stellen, zoodat al wat leeft en geleefd heeft, in een onverbreekbaar verband, met geleidelijke overgangen van lager tot hooger georganiseeerd, gebracht is. Mogen al vele van deze ideeën thans verouderd zijn en moge er zeer veel zijn af te dingen, op wat H. omtrent dezen samenhang, die ons grootendeels nog volslagen onbekend is, gegeven heeft, in de historie van het evolutievraagstuk zal hij toch een zeer groote plaats blijven innemen. Van zijn werken in deze richting mogen genoemd worden: Generelle Morphologie der Organismen (1866); Anthropogenie (1874); Systematische Phylogenie (1896); Die Gartraeatheorie (1874), waarin een ontwikkelingswet wordt opgesteld voor het geheele dierenrijk. In 1881 bezocht H. Ceylon; de resultaten dezer reis zijn neergelegd in zijn Indische Reisebriefe (1883); in 1900 deed hij een reis naar den Oost-Indischen Archipel, vastgelegd in zijn: Aus Insulinde (1901). In zijn Planktonstudien (1890) vat H. de algemeene resultaten samen van zijn gedurende 30 jaren lang onvermoeid voortgezet onderzoek over het leven en de verspreiding der pelagisch levende organismen.
In de latere jaren hield hij zich meer bezig met philosophische vraagstukken, neergelegd b.v. in zijn Der Monismus als Band zwischen Religion und Wissenschaft (1893) en in zijn Die Welträtsel, gemeinverständliche Studien über monistische Philosophie (1899), werken, die bij het groote publiek zeer veel succes hadden, maar welke geen getuigenis geven van grooten philosophischen aanleg en diepgaande kritiek; in de wetenschappelijke wereld hebben zij aanleiding gegeven tot hevige polemiek ; van blijvende wetenschappelijke waarde zijn zij echter niet. H. is een der merkwaardigste zoölogen uit de tweede helft der negentiende eeuw ; moge al van hetgeen hij geschreven heeft, veel slechts historische waarde bezitten, zijn naam van bioloog zal toch onder die der grootsten in de toekomst met eere genoemd worden. Zijn invloed op de jongere generatiën van zoölogen is reusachtig groot geweest; nu de ideeën omtrent de evolutie een geheel andere richting zijn uitgegaan, is die invloed sterk gedaald en wordt weleens vergeten, wat men H. dankt. Op het groote publiek heeft hij een verbazenden invloed gehad, wat vooral te danken is aan zijn overtuigende en boeiende wijze van voorstelling, die vraagstukken omtrent de ontwikkelingsleer, welke tot de allermoeilijkste behooren, met een gemak en helderheid weet op te lossen, welke maar al te dikwijls tot een zeer scheef en oppervlakkig oordeel leiden. Zie W. Bölsche, Ernst Haeckel, ein Lebensbild, Leipzig 1900; Bredenbach, Ernst Haeckel, Odenkirchen, 1914.
Over H.’s wijsgeerige denkbeelden is nog ’t volgende op te merken. Hij verkondigt een naturalistisch monisme, en is een heftig tegenstander van alle transcendente bespiegelingen, van alle theïsme, spiritualisme en teleologie. Tegenover Dubois-Reymond houdt hij alle wereldraadsels voor oplosbaar. Geheel zeker in zijn uitlatingen is hij echter niet; want soms zegt hij, dat wij het diepste wezen der dingen niet kennen. Hij is sterk in het vormen van nieuwe Grieksche technische termen. De teleologische natuuropvatting wordt weerlegd door de ,,dysteleologie” (ondoelmatigheidsleer). Door het monisme zal alle „anthropisme” overwonnen worden. Lichaam en geest, materie en energie zijn onafscheidelijk aan elkaar gebonden.
Gewaarwording komt zelfs aan de laagste organismen toe; er zijn „celzielen”, „weefselzielen”, „zenuwzielen”. De psychologie is een deel der fysiologie. Door differentieering heeft zich het menschelijke geestesleven uit het dierlijke ontwikkeld. De wil is streng gedetermineerd, deels door de buitenwereld, deels door de organisatie van het individu zelf en de overerving. Volgens het „thanatisme” is de ziel sterfelijk. Naast het egoïsme is ook het altruïsme een oorspronkelijk gevoel.
Alle dogma’s der positieve godsdiensten moeten vervallen. Gbd, de som der natuurkrachten, is één met de natuur, is de natuur zelf. Het Christendom bestrijdt H. op heftige wijze. Door hem ontstond in 1896 de Deutsche Monistenbund, waarvan later Ostwald voorzitter werd en die een tijdschrift en vlugschriften publiceert.
Van H.’s wijsgeerige denkbeelden is de onhoudbaarheid in ’t licht gesteld door tal van wijsgeeren en theologen (o. a. Adickes, Paulsen, Wobbermin, Gutberlet, Dennert). Vgl. Adickes, Kant contra H. (1901); Paulsen, Philosophia militans (1901); Baumann, H.’s Weltratsel (1900).