Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Groenland (eiland)

betekenis & definitie

Groenland (eiland) - eiland in het N.O. van N.-Amerika behoorende aan Denemarken. De oppervlakte bedraagt 2.169.760 K.M2., d. i. ruim 65 maal Nederland. G. is het grootste eiland der aarde. Het aantal inw. bedraagt echter slechts 13.500.

G. wordt van den N.-Amerikaanschen Archipel gescheiden door straat Davis, Baffinsbaai en de z.g. Noordelijke Doorvaart; in het N. bevindt zich de Lincoln-, in het O. de Groenlandzee, terwijl de Deensche straat de scheiding vormt met IJsland. Het Zuidelijkste punt, de 300 M. hooge kaap Farvel, ligt onder 60°; Noordwaarts reikt G. tot aan het Pearykanaal; benoorden genoemd kanaal ligt een archipel van onbekende uitgestrektheid. — B e s c h r i j v i n g. De kusten, alle hoog, steil en met tallooze eilanden omzoomd, vertoonen een menigte fjorden. De O. streken zijn ingevolge de geweldige drijfijs-massa’s nagenoeg ongenaakbaar en onbewoonbaar. De W.-kust wordt tot Frederikshaab (62° N.B.) eveneens door drijfijs gebarricadeerd. In het N. aan den Smithsond en in Pearyland, verraden hier de gemarkeerde kustterrassen met post-tertiaire afzettingen een oprijzen van de kust. Het binnenland is grootendeels bedekt met een 1600-1900 M., in het Z. zelfs 2300 M. dik ijsdek, dat alle oneffenheden des lands nivelleert en waarboven slechts hier en daar als eilanden enkele bergtoppen (z.g. nunataks) uitsteken. Van het geheele eiland is slechts 88.100 K.M.2 dus nauwelijks 1/25 ijsvrij. Breede tot 30 M. diepe spleten, vlakke waterbekkens en schuimende beken breken de effenheid van de uit de verte schijnbaar gladde ijsoppervlakte.

Met een snelheid van 3 a 4 d.M. in de 24 uur beweegt dit landijs zich naar de kust en eindigt in zeer lange gletsjers, die de fjorden geheel opvullen. De gletsjers bewegen zich zeer snel, aan het einde zelfs van 16 tot 30 M. per etmaal. Wanneer ze in zee komen, breken ze tenslotte af (afkalven) en doen ijsbergen ontstaan (vooral. ’s zomers). Bij de Oostkust zijn wel 28 ijsfjorden waargenomen, waarvan vooral de Noordelijke veel ijsbergen leveren. Hoewel een aanzienlijk deel van G. buiten den poolcirkel ligt, is het tegenwoordige klimaat ten volle arctisch. In het binnenland constateerde Nansen een gemiddelde Januari-temperatuur van -40° C., Juli van -10° C. Aangezien de gemiddelde jaartemp. op -25° C. wordt gesteld, hebben we hier een der koude polen op aarde, naast de Siberische. Zuid-G. verschilt ’s winters vooral aan de W.-kust in temperatuur niet veel met de gebieden van Noorwegen op gelijke breedte gelegen, maar de zomers zijn er veel kouder. Noord-G. heeft te Oemanak (70°40') gemiddeld een temperatuur van + 5° in Juli, van -21° in Januari.

Het klimaat van de door den kouden poolstroom bespoelde O.-kust is kouder dan van de W.-kust. De uitersten van de winterkoude en de zomerwarmte geeft men voor laatstgenoemde op als -40° en + 16° C. Karakteristiek voor het klimaat van G. zijn verder de geweldige sneeuwstormen, die soms meer dan 4 dagen aanhouden, en de plotselinge temperatuur-schommelingen. In de wintermaanden komen soms plotseling 3 of 4 dagen, dat de thermometer tot 10° C. oploopt, een gevolg van föhnachtige Zuidenwinden. De groote verschillen in de temperatuur van opeenvolgende luchtlagen veroorzaken scherpeluchtspiegelingen. Veelvuldig komen hier ook Noorderlicht, kringen om zon en maan, nevenzonnen, enz. voor. Aan de Z.-kust hebben N.- en Z.-winden de overhand. In O.- en N.-G., waar ingevolge het barometrische minimum bij IJsland N.- en W.winden overheerschend zijn, treden gedurende den winter geweldige Noorderstormen op, vergezeld van aanhoudenden sneeuwval. Het plantaardig en dierlijk leven is beperkt tot de ijsvrije kuststreken en houdt het midden tusschen dat van IJsland-Scandinavië en Labrador-Canada.

Op eenigermate beschutte plaatsen vlak langs de fjorden, worden grasvelden en weilanden, in het Z. zelfs 2 a 3 M. hooge elzen- en berkenboschjes gevonden, overigens slechts laag struikgewas, heideplanten (op droge gronden), blad- en korstmossen. De landfauna is arm en bevat 6 zoogdieren, n.l. 3 Amerikaansche (een lemming Myodus torquatus, een haas Lepus glacialis, en den muskusos) en 3 arctisch circumpolaire vormen (het rendier, den ijsvos en den ijsbeer), 14 soorten landvogels: arenden, valken, sneeuwvinken, sneeuwhoenders enz. Veel aanzienlijker is het soortental der zwemvogels en steltloopers (49 soorten). Overeenkomstig het karakter van het land ontbreken er slangen, amphibieënen zoetwatervisschen. De insectenwereld is er vertegenwoordigd met 62 soorten. Verder komen er eenige spinnen voor, alsmede 9 soorten van zoetwater- en landmollusken. Aan de kust leven behalve vele visschen, robben, en walvisschen. — B e v o l k i n g. Over de inheemsche bevolking zie ESKIMO. Zij is voor het meerendeel nog heidensch.

Over het Christendom, zie beneden (ZENDING). Merkwaardig is de omstandigheid, dat het aantal vrouwen dat der mannen overtreft als in geen ander land, waarschijnlijk een gevolg van het groote levensgevaar der mannen bij hun jacht in kajaks op zeehonden, enz. West-G. had in 1911 een bevolking van 12.760 inwoners. Door ziekte neemt hun aantal af, terwijl een groot aantal ongelukken plaats heeft met de gevaarlijke kajaks. Het aantal der in G. gevestigde Europeanen bedraagt ongeveer 300. De Europeanen hebben zich nagenoeg uitsluitend aan de W.-kust op 60 handelsposten gevestigd. Deze zijn in een aantal districten samengebracht, welke op hun beurt weer zijn samengevoegd tot 2 inspectoraten: Noord- en Zuid-G., gescheiden door de Noordstroomfjord op 67°20'. N.B. De grootste nederzetting is Sydpröven met 766 bewoners, de kleinste Skansen in het N. met 46 bewoners.

De uitvoer, hoofdzakelijk robbentraan, zeehondenvellen (jaarlijks ongeveer 30.000 stuks, hoewel er 10 maal zooveel dieren per jaar worden gedood), pelterijen (jaarlijks ongeveer 2600 vossen en 100 berenhuiden), eiderdons, vederen, narwaltanden, walvischbaarden en kryolet, beliep in 1914 een waarde van ƒ 600.000, de invoer, vooral scheepsbeschuit, boter, spek, erwten, enz. van ƒ 1 millioen. Bij Amitsok, niet ver van Julianehaab gelegen, zijn rijke graphietlagen ontdekt, die worden geëxploiteerd. Te Kopenhagen, waar jaarlijks ongeveer 800 ton ervan wordt aangevoerd, is reeds een fabriek opgericht tot verwerking daarvan, terwijl plannen bestaan om de zuivering in een fabriek op Groenland te doen plaats hebben. De handel, vroeger uitsluitend ruilhandel, gedreven door een „Algemeene Handelsmaatschappij”, is sedert 1774 een ten strengste gehandhaafd monopolie van Denemarken. Van begin October, wanneer de laatste schepen G. verlaten tot Juni, wanneer de eerste schepen uit Kopenhagen aankomen, is G. van alle verkeer uitgesloten.— G e s c h i e d e n i s. Nadat het land omstreeks het begin der 10e eeuw (volgens vroeger aangenomen opgave in 877) gezien was door Gunnbjörn, zoon van Ulfskraka, werd het in 983 door een op IJsland wegens doodslag vogelvrijverklaarden Noor, Erik den Rooden, weer ontdekt. Genoemde Erik landde aan de Oostkust, omzeilde de kaap Farvel en keerde in 985 naar IJsland terug. Hij gaf hoog op van het door hem gevonden land, dat hij, om op de phantasie zijner landslieden te werken, Groenland noemde. Hij werd van alle straf ontheven en in 986 aan het hoofd gesteld van een expeditie van 26 schepen, waarvan echter slechts 14 G. bereikten.

Aan Eriksfjörd werd een Noorsche nederzetting gesticht en Leif, Eriks zoon, deed de eerste poging om het Christendom in deze streken in te voeren. Tot omstreeks het midden der 14e eeuw verkeerde de kolonie in bloeienden toestand en bleef met het moederland in regelmatig verkeer. De oorzaken van het geleidelijk verval der kolonie sinds het midden der 14e eeuw zijn voornamelijk in de baatzuchtige handelspolitiek der Noorweegsche koningen te zoeken; hierbij kwamen nog de verwoestingen, die invallen der Skrälingar of Groenlanders (Eskimo’s) aanrichtten. Deze laatsten, reeds ten tijde van de aankomst der Noormannen ter W.-kust gevestigd, verhuisden tegen het einde der 14e eeuw naar Zuidelijker streken. Het verkeer met Europa werd nu afgebroken; de expedities, sinds 1579 door de Deensche koningen uitgezonden om de voormalige kolonie weer op te zoeken, keerden onverrichterzake terug en hoewel Davis in 1585-87, Hudson in 1607 en Baffin in 1616 verschillende deelen van de kust bezochten, werd geen spoor van de Europeesche kolonie ontdekt. Eskimo’s waren de eenige bewoners des lands. Sinds het midden der 17e eeuw werd de Oostkust druk bevaren door Hollandsche walvischvaarders, die doordrongen tot 77° N.B. Eerst echter nadat in 1721 Hans Egede in G. verschenen was en hier de Deensche nederzetting Godthaab had gesticht, ontstond in deze streken weer een Europeesche, ditmaal Deensche kolonie. Weldra werden aan de W.-kust tal van nederzettingen gesticht.

Nergens zijn nakomelingen van de vroegere Europeesche bevolking gevonden, wel echter ruïnen en grafsteenen met runen- en IJslandsch schrift uit de 12e eeuw, benevens tal van begraafplaatsen. In het Z. deel van W.-G. heeft men verder een honderdtal oude woonplaatsen van Noormannen aangetroffen, elk bestaande uit 2 tot 30 bouwvallen van woningen. Volgens verscheidene berichten vertoonden voor het overige de gelaatstrekken van zeer velen der toenmaals aangetroffen Groenlanders een Europeesch type. Op grond van dit alles neemt men aan, dat het overschot der Noormannen zich met de Skrälingar heeft vermengd en in dit volk is opgegaan. Van de nieuwere onderzoekingen moeten genoemd worden: twee expedities van het Berlijnsch genootschap voor Aardrijkskunde onder leiding van Drygalski in 1891 en 1892-93; in 1891-96 doorvorschte Peary Noordwestelijk G. en ondernam daarop in 1896 en 1897 twee reizen naar kaap York. Op zijn 7e poolreis, in 1898 aangevangen, stelde Peary in 1900 van de Smithsond uit G.’s Noordelijkste punt (83° 39' N.B.) vast, en bevoer vervolgens de W.-kust tot waar zij zich Z.O.waarts naar de Independence-baai ombuigt. In 1905 en 1909 gelukte het den hertog Philip van Orleans met zijn schip „Belgica” het kustgedeelte van kaap Bismarck tot Clavering-eiland te verkennen. In 1906 tot 1908 ondernam Mylius-Ericksen een sledetocht naar het uiterste N. tot verkenning van het laatste kustgedeelte, maar keerde daarvan niet terug; zijn lijk werd gevonden door E. Mikkelsen in 1910.

In 1883 mocht het Nordenskjöld gelukken (van het Auleitsivikfjord uit) diep in het inwendige van G. door te dringen en het ontbreken van ijsvrije streken te constateeren; in 1888 volbracht Nansen voor het eerst een tocht dwars door het eiland, van het Gyldenlöves-fjord aan de O.-kust naar Godthaab aan de W.-kust, en in de jaren 1891-95 trok Peary, afgezien van eenige mislukte pogingen, tweemaal dwars door het Noordgroenlandsche binnenijs naar de Independencebaai aan de O.-kust onder 82° N.B. — Z e n d i n g. Het Christendom, in de 11e eeuw gebracht, was allengs weer verdwenen. De Noor Hans Egede (†1758) heeft hier groot werk verricht, waar hij zich met zijn gezin naar G. begaf in samenwerking met een Deensch-Noorsche handelsmaatschappij, die een privilege van den Deenschen koning bezat (1721). Eerst na 15 jaren van ontbering heeft hij G. weer verlaten, waar hij zijn zoon Paulus achterliet. Daar het werk uit Denemarken slap werd gesteund, is het later door de Broedergemeente ter hand genomen (1733), nadat Von Zinsendorf (1731) met bekeerde Eskimo’s te Kopenhagen in aanraking was gekomen. Als zendeling werd er heen gezonden M. Stach, die het eerst niet goed kon vinden met de Egede’s. In 1899 kon het werk daar worden geëindigd door de broedergemeente, omdat er geen heidenen meer waren.

Litteratuur: Cranz, Historie von G. (12 dln. Barby en Lpz. 1765-70); Kölbing, Geschichte der Mission in Grönland und Alaska (1831); Hayes, The land of desolation (Londen 1871); Nordenskjöld, Grönland. Seine Eiswüsten im Innern und seine Ostküste (Lpz. 1886); Nansen, Op sneeuwschoenen door G. (2 dln.); id., The First Crossing of G. (1891); id., Eskimo Life (1893); J. D. Peary, My arctic yournal, a year among ice-fields and Eskimos (Londen 1893); Peary, Northward over the great ice (2 dln. Lond. 1898); Stefansson, My life with the Eskimos (1913).

< >