Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Goud- en zilversmeedkunst

betekenis & definitie

Goud- en zilversmeedkunst - de kunst in edel metaal te smeden of ook andere metalen voor hoogere sierkunsten te gebruiken, waarbij de versiering met edelsteenen, parelen, email en glas is inbegrepen. De g. staat reeds zoowel bij Egyptenaren, Mesopotamiërs, Grieken, (vondsten te Kreta, Mykene, Troja en in de Krim), de Etruskers, Romeinen (schatten te Hildesheim en Boscoreale), als bij de volken van het Noorden in hoogen bloei. Hun sieraden bestaan veelal uit gouden plaatjes, ringen, armbanden, spelden of naalden (fibulae), die wij grootendeels door de vondsten in de graven kennen. Bij uitbreiding van de soorten vindt men kronen, halskettingen, gespen, gordelbeslag, gouden en zilveren tafelgerei, bekers en schalen, enz.

Tot de vondsten uit de na-klassieke periode behooren de vele voorwerpen uit den tijd der volksverhuizing, vooral op Hongaarschen bodem gevonden (Nagy, St. Miklos), waarbij veelal invloed van de byzantijnsche g., die de antieke traditie lang handhaafde, valt te bespeuren. Trouwens ook in de hooge Middeleeuwen bleven de werkwijzen der Byzantijnen bij overlevering bekend. Een compendium van de kennis, die edelsmeden behoefden, vindt men in het geschrift van den 12e-eeuwschen monnik Theophilus — volgens sommigen identiek met den als emailleur bekenden goudsmid Rogherus van Helmershausen — „Diversarum artium schedula”. Van de kunstwerken zijn met name bekend de Chilperikschat (einde 5e eeuw; nu in het Louvre), ontdekt 1653 te Doornik, de vondsten van Petroasa (Walachije) van 1837, waar men de schatten van den Westgotischen koning Athanarich ontdekte, de schat van Gourdon (van koning Sigismund van Bourgondië ✝524), van Guerrazar bij Toledo (van den Westgot. koning Reccared ✝672); de z.g. ijzeren kroon te Mouza. Deze kunstwerken geven een begrip van de hoogontwikkelde kunstnijverheid der volken, die min of meer buiten de antieke beschaving stonden. De Tassilobeker (8e eeuw; te Kremsmünster), de schat van sieraden te Mainz gevonden (10e in 11e eeuw) zijn gedeeltelijk wat vorm, behandeling en versiering betreft ook nog tot deze groep van werken te rekenen.

In lateren tijd, vooral vanaf de 10e eeuw, spelen ook het kerkelijk vaatwerk en meubilair, de altaarversieringen en reliekschrijnen een belangrijke rol naast de wereldsche sieraden. De Domschatten te Hildesheim, Aken, Keulen, Maastricht geven goede voorbeelden van de ontwikkeling der goudsmeedkunst — van den vroeg-romaanschen tijd af tot aan de rijke late Gothiek (zie EMAIL). Vooral aan den Rijn en in de Bourgondische landen zijn op het einde der 14e en in het begin der 15e eeuw zeer veel schitterende stukken van kerkelijken en wereldlijken aard vervaardigd, meestal vorstelijke bestellingen, die als geschenken moesten dienen. Een der meest karakteriseerende voorbeelden van dezen feestelijk bonten, rijken stijl is het z.g. „Goldene Rössl” te Altötting 1404 benevens het fraaie kruis met Maria en Johannes in den Dom te Graz. — Opaak en translucide email, vergulding en allerlei bijkomstige bewerkingen van het metalen oppervlak, door greinen, graveeren, ciseleeren, inleggen, enz. dragen er toe bij het effect te verhoogen, terwijl de oude hoofdbewerkingen van de metalen, gieten, stempelen, drijven, buigen enz. tot nieuwe volmaaktheid worden gebracht.

In Nederland getuigt van dezen z.g. Bourgondischen stijl in het edelsmeedwerk o. m. de beker, thans in het museum te Gouda bewaard, en volgens traditie door gravin Jacoba van Beijeren aan die gemeente geschonken; een behoorlijk historische serie van edelsmeedwerk uit de Christelijke tijden vindt men in ’s Rijks Museum te Amsterdam; stukken uit de oudheid, voorbeelden van de hoogontwikkelde edelsmeedkunst der oude Indiërs en Oostaziatische volkeren treft men meestal in de ethnografische musea aan; de bekende Lombokschat in ’s Rijks Museum te Amsterdam bevat onder veel onbelangrijks eenige weinige voortreffelijke stukken, vooral versierde krisgevesten, meestal uit lateren tijd. Technischen vooruitgang heeft de edelsmeedkunst na de late Middeleeuwen nauwelijks meer gemaakt, maar ook heeft zij zich steeds naar den heerschenden smaak weten te richten en zoomede beurtelings aan verschillende methoden van bewerking de voorkeur geschonken. Het toepassen van email (in den vorm van het z.g. schilderemail) wordt nog gedurende de 16e eeuw vooral in Frankrijk, Limoges, voortgezet, maar het ongeëmailleerd gedreven of gegoten, en geciseleerd metaal is toch gedurende de Renaissance het meest in gebruik. Ook de reeks van voorwerpen, waarop de kunst toegepast wordt, verandert weinig; het kerkelijk zilver en goud wordt allengs ietwat grover en meer pompeus behandeld, de bekers en schalen, eetgerei, waschbekkens en kannen zijn in deze periode in grooten getale bewaard gebleven en soms zelfs het werk van groote meesters in dit vak. Tot de quantitatieve vermeerdering van producten der edelsmeedkunst in dezen tijd zal vermoedelijk ook de aanzienlijk uitgebreide toevoer van edele metalen na de ontdekking van den weg over zee naar Indië hebben bijgedragen.

Het voornaamste moment is echter toch wel de overgroote voorliefde voor versiering van kleeding en lichaam, die de Renaissance bracht. Evenals vroeger legde men zich veel meer toe op de kunstrijke bewerking en den vorm, dan op de kostbaarheid van de gebruikte grondstoffen: onedele metalen, maar vooral halfedelsteenen, bergkristal, onyx, agaat en jaspis worden zeer veel verwerkt; in het einde der 16e eeuw en het begin der 17e eeuw (Rudolfijnsche periode) krijgen de sieraden een gemakkelijk te onderscheiden karakter door het veelvuldig gebruik van email en steenen (nu dikwijls in kristalvorm geslepen, niet zooals vroeger slechts de cabochon), parelen en vooral misvormde parelen te zamen. De misvormde parelen (barokparels) worden dikwijls als kern van pendeloques en dergelijke gebruikt en geven aanleiding tot fantastische voorstellingen. Als bekende kunstenaars onder de edelsmeden der 16e eeuw zijn te noemen Benvenuto Cellini en Wenzel Jamnitzer.

In de 17e en 18e eeuw blijft de g. evenwijdig met de andere sierkunsten zich ontwikkelen, geeft eerst de voorkeur aan de bijzondere vormen, die de barokstijl voorschreef en kwam zoo tot den breeden, smeuigen trant van drijven, die vooral de Vianens en later Lutma in Nederland onderscheidt, daarna van omstreeks 1680 af heerschte bijna in geheel Europa ook op dit gebied de Fransche door Le Brun, Boulle en andere kunstenaars aangegeven stijl, die in de 18e eeuw tot de Louis XV-vormen overging en van de tweede helft der 18e eeuw af het vereenvoudigingsproces van den Louis XVI-stijl en van den Empire-stijl doormaakte. In dezen laatsten tijd vooral speelt het metaal zelf, de zwaarte en gladheid daarvan, de gewichtigste rol. In de 19e eeuw volgde eindelijk ook op dit gebied de overhaaste, opzettelijke herhaling in verschillende historische stijlen, tot, eerst in Engeland, daarna omstreeks 1895 ook in Nederland en Duitschland, weer een zelfstandig zoeken zich openbaarde van vormen, die voor de bijzondere grondstof geschikt schenen, waarbij echter zooals bij nader onderzoek blijkt voorbeelden van zeer ouden oorsprong (Volksverhuizing, Oudheid, het Oosten) niet zonder uitwerking gebleven zijn. Voor Nederland is vooral Jan Eisenloeffel te noemen, die voor email en zilver allerlei nieuwe vormen wist te vinden en zoowel vaatwerk als klokken, coupes, sieraden en dergelijke heeft ontworpen.

Het fabrieksbedrijf liet zich ook op dit gebied niet onbetuigd en heeft het mogelijk gemaakt, dat vele voorwerpen volgens geleverd ontwerp in grooten getale vermenigvuldigd werden. Onder de ontwerpers, die ook in het einde der 19e eeuw nog buitengewone vormen voor sieraden wisten te scheppen en die daarbij met zekere voorliefde gebruik hebben gemaakt van op zich zelf niet kostbare, slechts door de zetting en de samenstelling veredelde grondstoffen, dient vooral Lalique te worden vermeld. — De litteratuur vindt men samengesteld in de verschillende hoofdstukken van de Illustrierte Gesch. d. Kunstgewerbes, uitgegeven door G. Lehnert, Berlijn; Martin, Oldenburg. Een kort overzicht over de geschiedenis van de sieraden geeft Luthmer, Goldschmuck der Renaissance, Bassermann Jordan, Der Schmuck, Leipzig 1919. De uitvoerige bibliographie bij Michel, Histoire de l’art, Tome I, IIe partie p. 897, Tome II, IIe partie p. 988, Tome V, Ie partie p. 461; de literatuurverwijzingen in Ars. Una „Geschichte der Kunst in Grosz-Brittanien und Irland”, p. 16 en 165.

Voor Nederlandsche stukken: A. Pit, Het Goud- en Zilverwerk in het Ned. Museum te Amsterdam; voor Ned. zilvermerken: E. Voet Jr., Merken van Amsterdamsche Goud- en Zilversmeden, Ed. Nijhoff, 1912 en L’orfèvrerie religieuse en Belgique par les abbés L. et F. Crooy. Vromant et Cie, Ed. Paris.

< >