Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 03-01-2019

Goldsmith

betekenis & definitie

Goldsmith - (Oliver), 1728—1774, Eng. dichter en schrijver, zoon van een onbemiddeld plattelandsgeestelijke, werd door een bloedverwant in staat gesteld te Dublin in de godgeleerdheid te studeeren, tegen zijn zin. Hij werd echter nooit geestelijke. In 1752 ging hij naar Edinburg, om zich aan de hoogeschool aldaar tot arts te bekwamen; lust tot reizen dreef hem van hier naar Leiden, waar hij zich een jaar met schei- en ontleedkunde bezighield; hoewel geheel van middelen ontbloot, zwierf hij daarop eenigen tijd door Vlaanderen, Frankrijk, Duitschland en Zwitserland, en won voornamelijk met fluitspelen zijn onderhoud; daarna ging hij naar Italië, keerde in 1756 naar Engeland terug, werd bediende bij een apotheker, beproefde zich te Londen als arts te vestigen, echter zonder gevolg, werd daarna onderwijzer en begon in tijdschriften te schrijven. Zijn Enquiry into the present state of polite learning in Europe (Lond. 1759), werd gunstig ontvangen en daarna wijdde hij zich geheel aan de letteren, en verschenen achtereenvolgens: The Citizen of the world, oorspronkelijk zijn Chinese Letters (1762); het gedicht The Traveller (1764); de roman The Vicar of Wakefield (1766); The deserted vülage (1770) eveneens een gedicht; hij schreef ook eenige voortreffelijke blijspelen :

The good-natured-man (Lond. 1768) en She stoops to conquer (1773). Van zijn overige werken moeten vermeld: History of England (1771), Roman history (1769), History of Greece (1774); Niettegenstaande al zijn gebreken — zijn ijdelheid en lichtzinnigheid -— had G. een zeer beminnelijk karakter. Zijn warm hart, zijn spontane humor spreken uit zijn werken. Hij was de vriend van groote mannen als Burke*, Johnson*, die hem bewonderden, al werd hij vaak bespot. Uitgaven: J. W. Gibbs, Lond. 1884—’86, ö dln. ; P. Cunningham, Lond. 1854; H. A. Dobson, Goldsmith (1889).

< >