Godenbeelden - De vraag waar de grens tusschen het eig. beeld en het religieuze symbool ligt, is niet aan te wijzen, beide vloeien in elkaar over. Met een beeld in eig. zin hebben we in elk geval te doen, waar een mensch- of dierbeeld in een tempel staat, en goddelijke eer ontvangt, of dat beeld rechtstreeks wordt genoemd met den naam van een bepaalden god. Maar ook daarmee is niet gezegd, dat het beeld in het bewustzijn van de geloovigen de godheid zelf is. In vele gevallen is de vereenzelving van het beeld en de godheid onmiddellijk duidelijk; b.v. als het godsbeeld uit een bepaalde, in bijzondere mate met mana bezielde stof is gemaakt : een heilige boom of heilige steen, e.d. ; of als het beeld met ketenen wordt vastgebonden om te beletten dat de god ontsnapt, of als het beeld door bewegingen met het hoofd (mechaniek) de goed- of afkeuring van den god te kennen geeft (Egypte), of als het beeld eiken dag als levend wezen wordt behandeld, gekleed, gevoed, gereinigd, enz., of als het beeld wordt gestraft, omdat de god den wensch van de geloovigen niet heeft ingewilligd, enz., enz.
In al deze gevallen is het duidelijk, dat het beeld fungeert voor den god zelf (maar de volkomen identifikatie van beeld en godheid volgt ook hieruit nog niet). Doch daarnaast staan evenzoovele gevallen dat het beeld scherp van den god wordt onderscheiden en optreedt als middelaar tusschen den bidder en den door het beeld voorgestelden god (zoo reeds bij de Sumeriërs), en ook elders treedt het beeld als priester op, en telkens blijkt, dat de god het beeld kan verlaten en er dus van onderscheiden is. De ware toedracht zal wel deze zijn, dat de g. hun oorsprong vinden in de primitieve mensch-, dier-, boom- en steenvereering, waarbij de vereerde objekten gedacht werden als in bijzondere mate geladen met goddelijke mana. Aan dat mana danken ook de goden hun goddelijk vermogen; het is het goddelijke in de goden; al wat goddelijk is, is het dat alleen door het inwonend mana ; wordt nu de god zichtbaar door een beeld voorgesteld, dan kan dat door een voorwerp, dat met dezelfde goddelijke kracht geladen is als de god zelf, en de wijdingsceremoniën, waarmee een godsbeeld in gebruik wordt genomen, is de „lading” van het beeld met mana, de vergoddelijking. De religieuze praktijk, die altijd en alleen met konkrete grootheden te doen wil hebben, wischt door onbewuste ideeën-associatie de grenslijn tusschen god en godsbeeld geheel uit. Naarmate de goden meer anthropomorf worden (Griekenland), is in het godsbeeld te moeielijker de eigenlijke functie van den god uit te drukken, en krijgen de beelden een of ander embleem als nadere aanduiding (fallus, uitspruitend takje,waterkruik, maansikkel, zonneschijf, pijnappel, een dier, een diskus, een wapen, een geometrische figuur, een kruis) of het godsbeeld zelf krijgt een sprekend symbolischen vorm (vele armen, vele hoofden, vele oogen, sterk ontwikkelde genitaliën, dubbel aangezicht, enz.). Het is in de meeste gevallen niet aan te geven, waar het beeld ophoudt en het symbool begint, daar dat verschil tusschen beeld en symbool door de oude volken zelf niet is gevoeld.