Gluck (christoph willibald) - toonkunstenaar, de groote hervormer van de dramatische muziek, geb. 1714 te Weidenwang (Mittelfranken), overl. 1787 te Weenen. Zijn vader was jager, later houtvester in dienst van Prins Lobkowitz; niettegenstaande zijne beperkte middelen, liet hij zijnen zoon eene behoorlijke opleiding geven. G. was 1726-’32 koorknaap aan de Jezuïetenkerk te Komatau (Boh.). Toen de stemwisseling hem belette langer in de kerkkoren te zingen, was hij genoodzaakt op andere wijs zijn brood te verdienen, aanvankelijk als violist op den dansvloer, later — toen zijne stem gemuteerd was — als zanger in de kerken. Door ijverige studie ontwikkelde G. zich tot een uitmuntend violoncellist.
Te Praag gekomen, trok hij de aandacht van den muzieklievenden prins Melzi, die zich belastte met de zorg voor zijne verdere opleiding, en hem in staat stelde te gaan studeeren bij Sammartini, den kapelmeester aan de Magdalena-Kerk te Milaan. Na vier jaren van ijverige studie kon G. in 1741 zijne eerste Italiaansche opera ten tooneele brengen. Deze en verschillende andere, die elkander vrij snel opvolgden, maakten hem spoedig beroemd, zoodat men hem uitnoodigde zijne opera’s te Londen te komen dirigeeren. De ontvangst daar ter stede was niet zoo geestdriftig als zijn in Italië verworven reputatie zou hebben doen verwachten. Haendel moet over G. en zijne muziek een sterk afkeurend oordeel hebben uitgesproken. Het schijnt vast te staan, dat de kennismaking met de muziek van Haendel (evenals met die van Rameau, die G. te Parijs, op zijne reis naar Londen hoorde) een grooten invloed op de kunst van den jongen meester uitoefende. De beteekenis van de verhouding tusschen woord en toon werd hem duidelijk. Na als opera-dirigent te hebben gewerkt in Dresden, Praag, Hamburg en Kopenhagen, kwam Gluck in 1750 te Weenen.
Daar componeerde hij nog verschillende opera’s in den ouderwetsch-Italiaanschen trant, de meeste op teksten van Metastasio, daarnaast zangspelen met Franschen tekst voor het hoftheater te Schönbrunn. De kennismaking met den dichter Von Calzabigi beteekent eene wending in het leven van G. Calzabigi schreef voor hem den tekst van zijn Orfeo, het eerste werk waarin _ zijne ware grootheid ten volle uitkomt. Het trekt onze aandacht, dat G. dit werk niet noemt Opera seria maar Dramma per Musica; daarmee spreekt hij eene geloofsbelijdenis uit: van nu af is het „Drama” hem hoofdzaak. De attaché van het Fransche gezantschap te Weenen, Le Blanc du Roullet, wist G. duidelijk te maken, dat zijne werken thuis behoorden op de planken der Gr. opera te Parijs; hij bewerkte de Iphigénie van Racine als opera; door tusschenkomst van de koningin Marie Antoinette werd dat werk ter opvoering aangenomen. Het bezorgde G. een weergaloozen triomf, maar was tevens oorzaak dat de Parijsche muziekwereld in twee, scherp tegenover elkaar staande partijen verdeeld werd.
De partij, die tegen G. was, wist te bewerken, dat de Italiaan Piccini naar Parijs beroepen werd, om met zijne werken tegen G. te concurreeren. Het beminnelijke en bescheiden talent van Piccini kon zich met G.’s geniale gaven niet meten; de tweede Iphigénie (en Tauride), Alceste en Armide bevestigden onwankelbaar zijn roem als dramatisch toondichter. Wat G. beoogde met zijne hervorming van het muziekdrama blijkt het duidelijkst uit de uitvoerige voorrede van zijne Alceste, de geloofsbelijdenis van een genialen kunstenaar. — De litteratuur over G. is zeer omvangrijk; Riemann geeft eene volledige opgaaf in zijn Lexicon. Hier zij alleen genoemd de biografie van Jol. Tiersot (les Maîtres de la Musique).