Gladstone (William Ewart), de groote Engelsche staatsman, werd 1809 in Liverpool geboren. Zijn familie stamde uit Schotland, maar reeds zijn vader had zich in Liverpool gevestigd en daar als koopman een groot vermogen weten te verwerven. Dit fortuin stelde den zoon in staat zich later onverdeeld aan den staatsdienst te wijden. Hij kreeg zijn opvoeding in Eton en studeerde vervolgens in Oxford, waar zijn letterkundige aanleg zich al vroeg openbaarde.
Daarna maakte hij een reis door Europa. Reeds op 22-jarigen leeftijd werd hij tot lid van het parlement gekozen. Hij behoorde toen, zooals van een groot bewonderaar van Canning te verwachten was, tot de partij der Tories. Bij zijn eerste optreden — de afschaffing der slavernij werd toen behandeld — trok hij al dadelijk de belangstelling en aandacht van zijn medeleden. Kort daarop werd hij schatbewaarder in het ministerie-Peel, en in 1834 ondersecretaris van koloniën, wat hij tot 1837 bleef. In 1841 werd hij in een tweede ministerie-Peel muntmeester en vice-president van het departement van handel, welke functie hij in 1843 verwisselde met die van president. Het waren moeilijke dagen, die Engeland toen doorleefde. Voor- en tegenstanders van het vrijhandelsbeginsel bestreden elkaar heftig in het parlement en G. trachtte langs een middenweg beide partijen tegemoet te komen.
Toen kort daarna Peel tot het vrijhandelstelsel bekeerd werd, zwichtte ook G. daarvoor, en trad hij, na eenigen tijd uit het ministerie geweest te zijn, er weldra weer in op, thans als secretaris van koloniën. Hij werd van nu af steeds meer aangetrokken door de beginselen der liberale partij, wier leider hij bestemd was te worden. Tweemaal, in 1852 en in 1859, werd hem het ambt van kanselier van de schatkist opgedragen, waardoor hij de gelegenheid verkreeg, zoowel zijn groote gaven op financieel gebied, als zijn redenaarstalent ten toon te spreiden. — Zijn voornaamste tegenstander op staatkundig gebied was Disraëli. Jarenlang hebben zij afwisselend aan het hoofd van het ministerie gestaan. G. trad als premier op van 1868—1874, van 1880— 1885, in 1886 en van 1892—1895 en heeft zich altijd het meest beijverd voor binnenlandsche hervormingen. Tijdens zijn eerste ministerie waren het de regeling van het onderwijs, de ballotact, de afschaffing van de Engelsche kerk als staatskerk in Ierland, de verbetering van het lot der Iersche pachters en de wettige erkenning der trade-unions, die zijn aandacht vroegen. De onvoldaanheid der arbeiders over dit laatste punt bracht hem in 1874 ten val. Ook gedurende zijn tweede ministerie kwam hij voor de Iersche kwestie te staan, die toen in een acuut stadium verkeerde door de obstructie in het parlement van de Home-rule-partij.
Na eenigen tijd nam G. haar beginsel over, waarin een deel der liberalen hem niet volgde (Unionisten). Ook de tragedie van Khartoem, die aan Gordon en 10.000 man het leven kostte, viel in die dagen, en heftige verwijten zijn hem daarover gemaakt. Eveneens over den Boerenoorlog van 1880/81 zijn harde woorden tot hem gericht. Ten slotte kwam hij daarin tot beter inzicht en verklaarde hij de annexatie voor onrechtmatig. Toen G. in 1892 weer als premier optrad, stelde hij een eenigszins gewijzigde Home-rule-wet voor, die wel door het Lagerhuis, maar niet door het Hoogerhuis werd aangenomen. Daarom trad hij in 1895 af. — In zijn staatkundig leven heeft G. zich doen kennen als een uiterst nauwgezet en hoogst onpartijdig politicus.
Maar G. was meer dan dat: hij was een veelzijdig ontwikkeld man. Een biograaf heeft van hem getuigd: „hij wist in zich te vereenigen katoen en kultuur, Manchester en Oxford.” En John Bright noemde hem den grootsten Engelschman uit heel Engeland. Toen hij 19 Mei 1898 stierf in Hawarden, werd „the Grand Old Man, the people’s William” algemeen betreurd. Zijn stoffelijk overschot werd in de Westminster-abdij bijgezet. Litteratuur: G. Barnett Smith, Life of G. (1879. 2 dln.); Emerson, G. prime-minister of England (1881); Russell, The Right Honourable W. E. G. (1891); Williamson, W. E. G. Statesman and Scholar (1898); Bryce, W. E. G. (in: Studies in contemp. biography 1903); Ritchie, The real G. (1898); Jennings, Mr. G. (1898); W. Reid, Life of W. E. G. (1899); Paul, Life of W. E. G. (1901); J. Morley, The Life of W. E. G. 1903 (3 dln.).