Giusèppe tartini - geboren 1692 te Pirano, overleden 1770 te Padua, de grootste meester van de 18de-eeuwsche vioolschool. Zijn ouders wilden hem in den geestelijken stand doen opleiden, waartegen hij zich hardnekkig verzette; hij studeerde nu in de rechten, maar oefende zich daarnaast even ijverig in het vioolspel als in het schermen. Een onbezonnenheid — hij sloot een geheim huwelijk met een nicht van den kardinaal Cornaro — noodzaakte hem te vluchten. Hij werd door een hem bekenden monnik in een klooster opgenomen, waar hij twee jaren bleef en ijverig muzikale studiën maakte.
Daar heeft hij den grond gelegd voor zijn meesterlijk vioolspel. Later, toen de aanklacht tegen hem was ingetrokken en hij zich weer vrij kon bewegen, hoorde hij te Venetië den beroemden violist Veracini, wiens spel hem tot nog grootere inspanning prikkelde. Zijn ijverige studie van de harmonieleer en de acoustiek bracht hem de ontdekking van de z.g. Combinatie-tonen. Hij schiep zich een theorie hierover, die hij in verschillende geschriften toelichtte en die bij vele geleerden bestrijding vond. In 1721 werd T. benoemd tot solo-violist en leider van ’t orkest aan de hoofdkerk te Padua; die betrekking vervulde hij — behoudens 3 jaren, die hij te Praag doorbracht— tot aan zijn dood. Van zijn talrijke composities, worden enkele concerten en verscheidene sonates nog wel gespeeld, en van de laatste voornamelijk de Duivelstriller. T. schreef ook nog een verhandeling over de muzikale versieringen.