Gezelle (guido) - Vlaamsch dichter van algemeene vermaardheid en als de grootste zanger uit Vlaanderen gevierd. Hij werd geboren in 1830; zijn vader was bloem- en boomkweeker en bestemde hem tot geestelijke, in ’42 kwam hij op het Klein-Seminarie te Rousselaere, waar hij zich reeds aan de dichtkunst wijdde. In 1848 schreef hij de Mandelbeke, waarschijnlijk het eerste stuk van hem, dat gedrukt werd. In 1850 ging hij naar het Groot-Seminarie te Brugge, in 1854 werd hij tot priester gewijd.
Als leeraar in het boekhouden, later in de letterkunde, kwam hij in Rousselaere terug. Zijn onderwijs was doortrokken van een frisschen geest, hij brak met veel oude sleur en wist zijn leerlingen te bezielen; zoo heeft later o.a. Hugo Verriest getuigd. In 1858 kwam zijn eerste werk uit; Kerkhofblommen, geplukt en bewaart ter nagedachtenesse van zaliger Mijnheer Edewaerd van den Bussche, geboren te Staden. In hetzelfde jaar verschenen zijn Dichtoefeningen die onder zijn leerlingen groote bewondering vonden. Hij wekte bij hen liefde voor de eigen taal, het Westvlaamsch. Ook ontstonden in Rousselaere zijn XXXIII Kleengedichtjes. In 1860 verhuisde Gezelle met de Engelsche studenten naar Brugge, waar hij met Dr. Jos. Algar een Engelsche school stichtte, die echter spoedig moest worden opgeheven.
Van 1861-’65 was hij toen onder-rector van het Engelsche Seminarie te Brugge, in welke periode Gedichten, gezangen en gebeden het licht zagen (1862). Daarna werd hij onderpastoor op Sinte-Walburga te Brugge (11 Oct. 1865), waar hij zich vol liefde en toewijding aan zijn parochianen gaf, evenals te Kortrijk, waarheen hij in 1872 werd overgeplaatst, en waar hij vele jaren lang in die functie bleef. Intusschen had hij in 1868 het volkstijdschrift „Rond den Heerd” opgericht, dat hij tot ’71 redigeerde. Na langen tijd als dichter gezwegen te hebben — het groote publiek waardeerde en begreep hem in dien tijd volstrekt niet — gaf hij in 1878 een nieuwen bundel Liederen, eerdichten et reliqua uit, terwijl hij in 1881 Loquela, een tijdschrift voor wetenschappelijke woorden- en zinnenstudie, oprichtte en in hetzelfde jaar Driemaal XXXIII Kleengedichtjes de wereld inzond. Nu volgden zijn bundels elkaar snel in grooten getale op; in ’86 een vertaling van Longfellow’s „Hiawatha”, Kerkhofblommen, vermeerderd met 122 zielgedichtjes (1888), Tijdkrans (1893), Werken (1893), Rymsnoer om en om het jaer (1897), Laatste verzen (1901), enz. Een volledige uitgave zijner dichtwerken verscheen in 1903 bij L. J. Veen te Amsterdam, die in 1905 gecompleteerd werd door 3 deelen proza.
Na 1880 is de groote bewondering voor Gezelle algemeen geworden, en kwam ook de waardeering; in ’86 werd hij benoemd tot lid der Vlaamsche Academie, de hoogeschool te Leuven maakte hem tot dr. honoris causa in de Wijsbegeerte en de letteren. Verschillende kerkelijke ambten vielen hem ten deel, in ’89 werd hij bestuurder der „Zusters van het Kindeke Jesus”, in ’99 der „Engelsche Augustiner Kanonikessen van Latzanen”. Hij overleed den 27sten Nov. 1899. Het is niet doenlijk in enkele woorden iets over Gezelle’s beteekenis en grootheid te zeggen; wat hem tot een groot dichter maakte, is zeker allereerst zijn meesterschap over de taal, die hem in staat stelde vloeiende verzen, vol klank en kleur te maken; hij had een innige liefde voor de natuur, het Vlaamsche landschap heeft hij menigeen leeren liefhebben, het innig-vrome zijner verzen werkt ontroerend. — Men zie verder over hem Ch. van Herwerden in „Mannen van Beteekenis”, „Guido Gezelle, Leven en Werken”, 1911; Kalff, Gesch. der Nederl. Letterkunde VII, bl. 722-734; Caesar Gezelle, Guido Gezelle, 1830-1899 (1918).