Gemeene (mandeelige) scheidsmuur - Alle muren, dienende tot afscheiding tusschen gebouwen, landerijen, hoven en tuinen, worden gerekend gemeene muren te zijn, ten ware er een titel of teeken, het tegendeel aanduidende, mocht bestaan. Indien de gebouwen niet even hoog zijn, wordt de scheidsmuur verondersteld slechts gemeen te zijn tot de hoogte van het minst verheven gebouw (art. 681 B.W.). Het teeken, dat een scheidsmuur niet gemeen is, bestaat o. a. hierin:
1) dat het bovenste van den muur aan den eenen kant opstaande en loodrecht met zijn voetstuk is en aan den anderen kant schuins afloopt;
2) dat de muur een gebouw of een terras steunt of schraagt, zonder dat er van den anderen kant een gebouw of ander werk aanwezig is;
3) dat bij het bouwen van den muur slechts aan de eene zijde hetzij een kap, hetzij steenen lijsten en vooruitstekende steenen zijn geplaatst. In die gevallen wordt de muur gerekend bij uitsluiting toe te behooren aan den eigenaar, aan wiens kant het gebouw, de terras, de lijsten en vooruitstekende steenen, of de goot van zoodanige kappen, gevonden worden (art. 682 B.W.). — Geen muur kan zonder den wil van den eigenaar worden gemeen gemaakt (art. 688 B. W.).
— De reparatiën en wederopbouwing van den gemeenen scheidsmuur komen ten laste van al degenen, die op den muur recht hebben en wel naar evenredigheid van ieders recht. Niettemin kan elke mede-eigenaar zich bevrijden van de verplichting, tot de kosten van reparatie en wederopbouwing bij te dragen, door zijn recht van mede-eigendom op den weder op te bouwen of te herstellen muur te laten varen, mits de scheidsmuur geen aan hem behoorend gebouw schrage of steune of in de steden en aangebouwde voorsteden en dorpen niet tot afscheiding dient van aan elkander grenzende huizen, opene plaatsen en tuinen (art. 683 B. W.).
— Elke mede-eigenaar mag tegen den gemeenen muur aanbouwen en daarin, tot op de helft der dikte, balken, ribben, ankers of andere ijzer- of houtwerken doen plaatsen, mits de muur zelf daardoor geen schade lijde (art. 684 B. W.). — Ieder mede-eigenaar mag den gem. sch. hooger doen optrekken, maar hij moet alleen de kosten van verhooging dragen, benevens de reparatiën tot onderhoud van hetgeen zich boven de hoogte der gemeene scheiding bevindt, en bovendien de vergoeding der schade, die door de zwaarte veroorzaakt wordt, naar evenredigheid van den last en volgens de waarde (art. 685 B. W.). Indien de gem. sch. niet in staat is om de verhooging te dragen, moet degene, die den muur wil optrekken dezen voor zijne kosten geheel opnieuw doen opbouwen en de meerdere dikte van den grond aan zijnen kant afgenomen worden (art. 685 B. W.). — Ieder mede-eigenaar van een gem. sch. mag op het gedeelte, dat hem toebehoort eene goot leggen, en het water doen uitloopen, hetzij op zijn erf, hetzij op den openbaren weg, indien zulks niet bij de wetten of verordeningen verboden is (art. 686 B. W.). — De mede-eigenaar van den muur, die niet tot de verhooging heeft bijgedragen, kan den mede-eigendom dier verhooging verkrijgen, mits betalende de helft van de gemaakte onkosten benevens de helft der waarde van den grond, indien daarvan tot verbreeding is gebruik gemaakt (art. 687 B. W.). — Geen der mede-eigenaars mag, zonder toestemming van den anderen, in de gem. muur eenige diepte of holte maken, noch daartegen eenig werk aanbrengen of doen steunen. In de gevallen bij artt. 684 en 685 voorzien, kan de mede-eigenaar vorderen, dat vooraf door deskundigen de noodige middelen worden beraamd, opdat het nieuwe werk aan zijne rechten geen nadeel toebrenge. Indien het nieuwe werk aan den eigendom van den nabuur nadeel veroorzaakt heeft, moet deze daarvoor schadeloos worden gesteld. Schade toegebracht aan hetgeen tot verfraaiing van den scheidsmuur heeft verstrekt, zal bij het opmaken der schadeloosstelling echter niet in aanmerking komen (art. 689 B. W.). — Een ieder kan in de steden en aaneengebouwde voorsteden en dorpen zijn nabuur noodzaken, bij te dragen tot het maken of het stellen van afsluiting, dienende tot afscheiding van hunne huizen, opene plaatsen en tuinen. De regeling van de wijze en de hoogte der afsluiting is overgelaten aan bijzondere verordeningen en plaatselijke gebruiken (art. 690 B. W.). — Geen der naburen mag, zonder toestemming van den anderen, in den gem. sch. eenig venster of andere opening maken, op welke wijze het ook zijn moge. Hij mag dit echter doen in dat gedeelte van den muur, dat hij te zijnen koste optrekt, mits zulks dadelijk bij de optrekking en met inachtneming der bepalingen van artt. 693 en 694 B. W. geschiedt (art. 692B. W.). — Alle deze bepalingen gelden ook voor afsluitingen van hout, dienende tot afscheiding tusschen gebouwen, opene plaatsen en tuinen (art. 698 B. W.). — Elk der naburen mag te zijnen koste in de plaats van eene gemeene heining eenen gem. muur zetten, maar geenszins eene heining in plaats van een muur (art. 691 B W.).