Geleedpootige dieren - Arthropoda, eene zeer groote afdeeling van ongewervelde dieren (meer dan 500.000 soorten), gekenmerkt door het bezit van een uit achter elkander gelegen ringen bestaand lichaam en van gepaarde gelede aanhangsels of ledematen. Tot deze afdeeling behooren de schaaldieren (Crustacea), de spinachtige dieren (Arachnoidea), de duizendpooten (Myriapoda) en de insecten (Insecta). Uitwendig vertoonen deze vier klassen zeer groote verschillen, wat de danken is aan het feit, dat bij alle de genoemde ringen in verschillend aantal aanwezig zijn en dat deze ringen op verschillende wijze met elkander vergroeien. Bij alle zijn de voorste ringen — hoewel in verschillend aantal — vergroeid tot den kop; de gelede aanhangsels van deze ringen zijn mondwerktuigen (voeldraden, kaken, enz.), ten dienste van de voeding geworden.
Maar in de overige versmelting van de ringen bestaat een groot verschil. Bij de duizendpooten, die 10-173 ringen bezitten, blijven deze nagenoeg alle van elkander gescheiden en zijn alle ongeveer aan elkander gelijk. Bij de andere klassen daarentegen vindt daarenboven eene sterkere of geringere versmelting van ringen plaats, waardoor kan ontstaan een borststuk, uit een zeker aantal ringen bestaande en achter dit een achterlijf, dat of uit vrije of uit versmolten ringen bestaat. Gaat de vereeniging nog verder, dan kunnen kop met borststuk tot een kopborststuk vergroeien of zelfs dit laatste met het achterlijf tot één geheel, dat dan schijnbaar ongeleed is. Met deze verkorting van het lichaam gaat gepaard het verlies van een aantal ledematen, zoodat tenslotte vormen kunnen optreden met bolrond lichaam en slechts weinige paren van aanhangsels. Men zie bij de genoemde klassen, op welke wijze deze versmelting plaats vindt en tot welken graad de ringen verdwenen zijn en het lichaam zich verkort en zijne ledematen verloren heeft. — Overigens vertoonen de G. d. in hun bouw zeer vele punten van overeenkomst; hun bouwplan is hetzelfde. Daar zij echter in de meest verschillende omgevingen leven (zout en zoet water, op het land, met of zonder het vermogen te kunnen vliegen), is het zeer natuurlijk, dat er tevens zeer groote verschillen in hun maaksel zullen gevonden worden. Alle hebben een pantser van chitine, dat nu eens dik, dan weer dun kan zijn, maar steeds als „uitwendig geraamte” tot bescherming en aanhechting van spieren dient.
Tusschen de ringen is de huid dun, zoodat zij ten opzichte van elkander eene zekere bewegelijkheid bezitten. — Daar de chitine niet rekbaar is, moeten de dieren bij hun groei nu en dan hun pantser af werpen — vervellen —, waarna eene nieuwe chitine-laag zich vormt. — In den bouw der ledematen bestaan in verband met de levenswijze en de voeding zeer groote verschillen (zwempooten, roeipooten, grijppooten, looppooten, enz.); steeds bestaan deze echter uit een aantal geledingen en zijn zij bewegelijk aan het lichaam verbonden. Voor de mondwerktuigen is dit verschil niet minder groot, wat zeer natuurlijk is, daar de G. d. een zeer uiteenloopend dieet bezitten. De ademhaling geschiedt bij waterdieren (kreeften) door kieuwen, bij landdieren door trachaeën of longen of door de huid. Bij alle G. d. ligt het zenuwstelsel aan de buikzijde en is het bloedvaatstelsel niet gesloten, d. w.z. beweegt het bloed zich niet in een gesloten systeem van bloedvaten, maar omspoelt direct de inwendige organen in de lichaamsholte; wel kunnen er bloedvaten voorkomen, maar steeds openen deze zich in de lichaamsholte. De geslachten zijn bijna steeds gescheiden. Voor verdere bijzonderheden wordt naar de genoemde klassen verwezen.