Geheugen - is in het gewone spraakgebruik dat vermogen, waardoor de ziel waarnemingsinhouden, die zij eenmaal in zich had, bewaart. Psychologisch beschouwd, is het een zeer gecompliceerd verschijnsel. Als eersten trap kan men aannemen het zoogenaamde „primaire herinneringsbeeld”. Het is nl. een feit, dat onze waarnemingen, bij hun verdrongen-worden door andere in de voortdurende beweging van het bewuste leven, niet terstond verdwijnen, maar met verzwakte intensiteit nog even voortduren en zoo met het nieuw optredende nog een zekere gelijktijdigheid verkrijgen, waardoor een continuiteit van waarnemingsinhouden (bv. bij het opvatten van een melodie) eerst mogelijk wordt.
Het eigenlijk geheugen bestaat echter in het vermogen om reeds uit het heden verdwenen, in den tijd verderafgelegen waarnemingsinhouden terug te roepen, te reproduceeren, zich te „herinneren”. De fysiologische grondslag wordt gevonden in het centrale zenuwstelsel, waar achtergebleven „sporen”, disposities, „engrammen” van vroegere voorvallen (bestaande in bepaalde groepeeringen van de moleculen speciaal der groote hersenschors), een hernieuwing van soortgelijke voorvallen zouden vergemakkelijken. Het geheugen kan betreffen: het persoonlijk doorleefde als zoodanig, waarbij bepaalde voorvallen in den historischen samenhang der individueele levenservaring worden ingeschakeld, — maar ook: inhouden van algemeene beteekenis, als stof van „weten”. Het „zich herinneren” geschiedt eensdeels onwillekeurig, door associatie, b.v. wanneer een persoon, dien ik langen tijd niet gezien heb, bij zijn verschijnen allerlei samen met hem doorleefde voorvallen weer in mijn geest doet opkomen, of een sterk gevoel (b.v. van een groot verdriet) in mij voortwerkend telkens weer de gedachte aan de oorzaak te voorschijn roept. Anderdeels geschiedt de reproductie opzettelijk, wanneer ik bewust, stelselmatig mij bepaalde inhouden tracht tot bewustzijn te brengen. Het zich inprenten van bepaalde voorstellingen met het doel die later gemakkelijk te kunnen reproduceeren, is leeren, van buiten leeren, memoriseeren. Tot de volle geheugen-praestatie behoort een samenwerken van geheugen en denken. Tegenover het „mechanische” geheugen (dat men ook bij idioten vindt) staat het „logische” op redeneering en inzicht steunende geheugen.
Als vermogen beschouwd, kan het geheugen eigenschappen hebben en meer of minder „goed” zijn. Hierbij komt voornamelijk in aanmerking: de omvang, duurzaamheid en getrouwheid. De omvang is bij velen geweldig groot (geleerden, tooneelspelers, pianisten, die tallooze stukken uit het hoofd kunnen voordragen); de duurzaamheid loopt zeer uiteen en eveneens de getrouwheid. Mozart kon als knaap het ten deele negenstemmige Miserere van Allegri, na het slechts eenmaal gehoord te hebben, tamelijk nauwkeurig uit het hoofd opschrijven. Van groot gewicht is de getrouwheid bij de getuigenissen voor de rechtbank. Experimenteele onderzoekingen (Psych. der Aussage) hebben hier het verrassende resultaat opgeleverd, dat ook bij den besten wil der getuigenden het aantal onjuiste opgaven veel grooter is, dan men verwachtte. Verder zijn er geheugens van groote duurzaamheid en getrouwheid, die echter niet beweeglijk genoeg zijn om de te reproduceeren inhouden op het beslissende moment te hunner beschikking te hebben. De voorwaarden, waardoor de geheugenpraestaties bepaald worden, zijn deels van objectieven aard, de sterkte, duur, het opvallende en ongewone van den indruk, veelvuldige herhaling, enz., deels van subjectieven aard, bv. de ontwikkeling en leeftijd van het individu (het geh. van een kind is zwak, evenals dat van den hoogbejaarde, met name voor niet-interesseerende dingen van het jongste verleden), de door de belangen van het beroep, enz. bepaalde opmerkzaamheid en ten slotte de individueele aanleg.
Hierbij zijn verschillende types te onderscheiden. De bekende stelling „wie gemakkelijk leert, vergeet licht; wie moeilijk leert, onthoudt beter” geldt slechts met vele beperkingen. Er zijn personen, die snel leeren en daarbij een taai geheugen hebben, anderen, die langzaam leeren en toch snel vergeten. Nauw is hier ook de samenhang met de zoogenaamde „voorstellingstypen” (het optische, akoestische en tactiel-motorische, al naar gezichts-, gehoor- of tast- en bewegingsvoorstellingen bij de reproductie overwegend zijn). De nieuwere psychologie heeft, vooral na Ebbinghaus’ geschrift „Ueber das Gedachtniss” (1885), het geheugen door allerlei methodes experimenteel onderzocht, waarbij belangrijke resultaten zijn verkregen.
O.a. leerden proeven aangaande het zoogenaamde „oeconomische leeren” (ten doel hebbend: een duurzaam onthouden met zoo gering mogelijk verbruik van tijd en kracht), dat die manier van leeren de meest praktische is, waarbij het in te prenten stuk bij elke herhaling van het begin tot het einde doorgelezen wordt. Aangaande abnormale storingen van het geheugen (vooral in het lezen, spreken, verstaan van het gehoorde, aphasie, aphemie, alexie, enz.) heeft de nieuwere pathologie interessante dingen aan ’t licht gebracht. Vgl. o.a. Th. Ribot, Les Maladies de la Mémoire (1881); A. Lasson, Das Gedächtniss (1894); R. Semon, Die Mneme, 2e Aufl. (1908); E. Meumann, Oekonomie u. Technik des Ged. (1908); Max Offner, Das Ged. 2e Aufl. (1911). Over de kunstmatige geheugenmethoden, zie MNEMOTECHNIEK.