Geertgen tot st. jans - Noordnederlandsch schilder, werkte te Haarlem, waar hij naar de laatste onderzoekingen omstreeks 1495 gestorven is. Volgens de mededeeling van Van Mander, waarop de geheele, nog altijd zeer vage biographie van Geertgen berust, zou hij slechts 28 jaar oud geworden zijn en bij de St. Jans Heeren te Haarlem hebben ingewoond.
Dat dit laatste werkelijk het geval was, blijkt voor een gedeelte reeds uit zijn naam, verder ook uit het feit, dat hij op de twee zijden van een vleugel van een groot altaar, gebeurtenissen uit het leven van den patroon der St. Jansheeren, den H. Johannes den Dooper heeft geschilderd en dat in deze compositie een reeks van portretten van St. Jansheeren in het gewaad der orde is op genomen.
Dit werk, dat ook Van Mander beschrijft, bevindt zich tegenwoordig in het Hofmuseum te Weenen. De vleugel is in tweeën gezaagd, zoodat voor- en achterkant naast elkaar hangen. De stijlkritiek is in staat geweest aan dit uitgangspunt een reeks van andere werken vast te schakelen, zoodat men thans van Geertgen’s wijze van schilderen en componeeren een duidelijk beeld heeft. Te noemen zijn in chronologische volgorde, voorzoover die kan worden vastgesteld uit den aard der werken zelve: Amsterdam De heilige Maagschap, vroeger ten onrechte het Zoenoffer des Ouden Verbonds genoemd; Brunswijk klein diptiekje, waarvan het auteurschap niet onomstootelijk vaststaat, met de Heilige Anna, Maria en het kind, een Karthuizer en St. Bavo; Utrecht Christus als Man van smarte; Parijs (Louvre) Opwekking van Lazarus; Milaan (Ambrosiana) Hl. Maagd (klein); Berlijn K. F. M.) Heil. maagd met kind (groot); Praag (triptiek) Twee vleugels met stichters en heiligen, middenpaneel Driekoningen; Berlijn (Kaiser Friedrich Museum) St. Jan de Evangelist op Pathmos, in landschap met vele boomen; Weenen Beweening van Christus en de vondst van het gebeente van St. Jan de Dooper (zie boven); Breukelen (Verz.
Onnes van Nijenrode) Heilige Nacht; Velp (coll. de Bordes) Drie Koningen (in zeer slechten toestand); Amsterdam (R.M.) Aanbidding der drie koningen, en wellicht nog een enkele meer. Hoewel Van Mander ook de afbeelding van de St. Bavokerk te Haarlem, thans nog in de St. Bavo aanwezig, aan Geertgen toeschrijft, geeft dit geheel ongeschonden, maar zonder talent uitgevoerde werk zelve geen reden tot bevestiging der toeschrijving. G. is ongetwijfeld de grootste Noordnederlandsche schilder van de 15e eeuw geweest. Of hij werkelijk een leerling moet worden genoemd van den zoover wij weten zeer veel zwakkeren oudsten Noordnederlandschen 15en-eeuwer, Albert van Ouwater, is onzeker.
In al zijn werken toont hij zich als voortreffelijk portrettist, overal waar hij werkelijk model voor oogen gehad heeft; de bovengenoemde St. Jansheeren zijn terecht in de litteratuur als een eerste voorbeeld van de latere groote Hollandsche groepen op schutter- en regentenstukken genoemd. Hij was een buitengewoon landschapsschilder, wien het, ook gezien aan hetgeen de Zuidnederlanders op dit gebied hebben gepresteerd, voor het eerst gelukte, voorgrond, middelplan en achtergrond tot een geheel met fijne overgangen aaneen te voegen en die de luchtperspectief, de behandeling van het licht in zijn landschappen, het type van boom en struiken, tot groote hoogte wist te voeren, soms niet zonder een niet volledig rijpe virtuositeit. Ook waar Geertgen interieur schildert en figuren tot compositie’s schikt, geeft hij blijk van een in die dagen ongeëvenaard gevoel voor het zichtbaar maken van de ruimte, zoo zelfs, dat enkele malen zijn figuren door overgroote plastiek iets hards en blokachtigs, iets massief-geconstrueerds krijgen. Buitendien is hij ook in onderdeelen een schilder van den allereersten rang; gedeelten van costuums, stilleven-achtig bijwerk op zijn stukken toonen steeds zijn scherpe observatie en gewillig volgende hand.
Niettemin blijkt Geertgen in vele opzichten gebonden aan de betrekkelijke onvrijheid van beweging zijner figuren, de mathematische onjuistheid van zijn geïmproviseerd perspectief, waardoor zich de geheele 15e eeuwsche schilderkunst van de latere onderscheidt. Ook zijn volle kleurengloed, het sterke rood, groen en blauw, doen hem nog steeds als een laat-gotisch meester kennen. Het veelgebruikte zwart in verschillende nuance’s en het vooral in latere werken voorkomende bruin en grijs in eindelooze variatie, geeft echter tevens aan, dat we hier met een Noordnederlander te doen hebben, die de traditie van de school der van Eycken geheel zelfstandig verwerkt. In alle typen, rangschikking van personen, dramatische behandeling van het onderwerp, is Geertgen origineeler dan de meesten zijner tijdgenooten. In dit opzicht staat hij op één lijn met Hugo van der Goes, in het Zuiden. In het Noorden evenaart hem tot zekeren graad slechts één schilder, die waarschijnlijk iets ouder was en dien men tegenwoordig onbekendheid met zijn naam den meester der Virgo inter Virgines pleegt te noemen. Maar deze laatste teekent veel slechter en heeft tegenover de technische qualiteiten van Geertgen bijna iets dilettantisch. Quintijn Matsijs te Antwerpen, die Geertgen, wat betreft kleur en decoratief effect van zijn werk, overtreft, schijnt, blijkens zijn compositie’s, invloed van Geertgen ondergaan te hebben; wat betreft oorspronkelijkheid, levendigen verteltrant en gezonde coloristische kracht, is de Antwerpsche Meester zijn mindere. — G. heeft een reeks van navolgers gehad, waarvan ons er geen enkele met name bekend is en die ook geen van allen in de verste verte met hem in rang gelijk staat.
De meest vruchtbare en bekende is de z.g. Pseudo-Geertgen (werken van hem in het Rijksmuseum: Martelaarschap van de H. Lucia; Christus aan het kruis; en een Christus aan ’t kruis in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht (een derde repliek in de Verzameling Figdor te Weenen). — Litt.: de oudere litteratuur noemt Geertgen meestal slechts terloops en kan hem de juiste plaats in de rij der Nederlandsche schilders niet aanwijzen. Dat hij voor ons een persoonlijkheid geworden is, berust nagenoeg geheel op Friedlander’s onderzoek en diens kritische behandeling van de Geertgen toegeschreven en toe te schrijven werken in zijn opstel: Jhrb. der Königl. Preussische Kunstsamml. XXXVI; later nog eens uitgebreid in het hoofdstuk over Geertgen in het boek: Von Eyck bis Brueghel (Berlijn Julius Bard 1916) van denzelfden auteur. Leo Balet heeft een uitvoerige studie over Geertgen geschreven: Der Frühhollander Geertgen tot St. Jans, Mart. Nijhoff 1910, waar hij weinig nieuwe resultaten, echter voor een deel niet onbelangrijke hoofdstukken over Geertgen’s kunst in verband met de letterkunde en de beschaving zijner dagen heeft gegeven.