Galliërs - Onze kennis van het oude Gallië, zijn bewoners en hun taal, berust eenerzijds op berichten bij Grieksche en Romeinsche schrijvers, anderzijds op direkte overblijfselen als beelden, inscripties, munten, enz. De oudste mededeelingen zijn van Grieken als Pytheas (bij Strabo), Polybius, Poseidonios e. a. of van Romeinen (Caesar) en geromaniseerde Galliërs (Trogus Pompeius); zij moeten met groote voorzichtigheid gebruikt worden. Beelden, die Galliërs voorstellen, zijn o. a. in Klein-Azië gevonden (Pergamum), waar het Galatische Rijk met zijn Gallische of althans Keltische bevolking lag; deze beelden zijn in de Oudheid dikwijls nagevolgd, zooals bijv. de „Stervende Galliër” van het Kapitool bewijst.
Maar vooral het oude Gallië zelf heeft veel op dit gebied bewaard, gelijk vele musea in Frankrijk (Avignon, Oranje, enz.) toonen. Over de overblijfselen der Gallische taal, zie beneden.
De naam Gallië wordt gebruikt voor een gedeelte der in de Oudheid door Kelten (zie ald.) bewoonde streken. De Romeinen onderscheidden Gallia Cisalpina (Opper-Italië) en Gallia Transalpina, het eigenlijk gezegde Gallië. Volgens Caesar werd laatstgenoemd gebied begrensd door de rivieren Rhône, Rijn, Marne en Seine, Garonne, en den Oceaan. Maar ook de ten Zuiden en ten Noorden van dit gebied wonende Aquitaniërs en Belgen waren nauw met de Galliërs verwant (zie GALLIA). Voor de bevolking van het Keltische Galatenrijk in Klein-Azië komt de naam Gallograeci voor.
De Kelten van het Iberisch Schiereiland heeten in de Oudheid ook een enkele maal Galli. Het schijnt dus, dat de engere beteekenis van den naam „Galliërs” tegenover „Kelten” van oudsher niet nauwkeurig vaststond en dat eerst door het taalgebruik van Caesar het woord „Gallië’! zijn later algemeen aangenomen beteekenis heeft verkregen. De eigenlijke Galliërs waren weer in een groot aantal stammen ingedeeld zooals de Volcae (vandaar: Walen, Welsch, enz.), Aulerci, Tectosages, Menapii, Parisii, Atrebates, Senones, Lingones, enz. De verwantschap dezer Galliërs met de oude bewoners der Britsche eilanden blijkt uit het voorkomen van dezelfde stamnamen in beide gebieden: Parisii vindt men in de streek van Parijs en in Lincolnshire, Atrebates in België en aan de Theems. Toch heeten de Kelten der eilanden nooit „Galliërs’1 en in het Oud-Iersch is Gall zelfs de typische benaming voor alle vreemdelingen geworden.
Wanneer Noord- en Midden-Frankrijk door de Galliërs bevolkt is, is niet uit te maken; zeker is dat geschied vóór de 5e eeuw v. Chr. Van daaruit begon hun uitbreiding naar Spanje en Noord-Italië, waar zij eerst bij Rome in 390 v. Chr. gestuit werden (zie verder: KELTEN). De hoogere beschaving der Romeinen, waarmede de Galliërs nu in aanraking kwamen, werd de oorzaak van de romaniseering der Galliërs, die eindigde met hun politieke onderwerping. Reeds vóór 200 v. Chr. was de Romeinsche macht in Noord-Italië gevestigd; een eeuw later stonden de legioenen reeds tot aan de Rhône en ± 50 v. Chr. onderwierp Caesar heel Gallië tot aan den Rijn aan den Romeinschen staat. Na de geestelijke en staatkundige onafhankelijkheid der Galliërs verdwenen allengs ook de laatste sporen van hun taal, die omstreeks 400 n. Chr. op het vasteland uitgestorven was, en slechts haar indrukken in de Romaansche talen achterliet.
De resten van de Gallische taal, die tot ons gekomen zijn, zijn zeer schaarsch. Men kent enkele Gallische woorden bij Grieksche of Latijnsche schrijvers; Gallische woorden, die als bastaardwoorden in Germaansche en Romaansche talen overgenomen zijn; namen van goden, personen en plaatsen bij klassieke schrijvers, in Latijnsche inscripties, of op munten en voorwerpen; een dertigtal Gallische inscripties in Noord-Italië en Frankrijk; een korte woordenlijst, waarin Romaansche woorden van Gallischen oorsprong verklaard worden. Dank zij deze resten kan men zich een voorstelling maken van het oude Gallisch. Het was een Keltische taal, die na verwant was met het Keltisch der Britsche eilanden (zie KELT. TALEN). Er bestonden waarschijnlijk belangrijke dialectische verschillen, evenals tusschen het Britsch en het Gallisch; in de ons bewaarde overblijfselen staat het Gallisch geheel aan de zijde van het Britsch, maar ook de Gaelen van Ierland zijn eenmaal uit Gallië gekomen.
Sprekende Gallische woorden zijn: ieuru („heeft gemaakt”), celicnon („toren”), sedlon („zetel”), nemelon („heiligdom”), enz.; als namen van Gallische goden komen voor: Epôna, Matrôna, Mapônos (Apollo), Teutates (Mercurius), Taranucus en Uxellinus (Juppiter).
Het aantal Gallische plaatsnamen, dat in Frankrijk voortleeft, is zeer groot; de moderne vorm toont aan, dat de klemtoon in het Gallisch op de derde lettergreep vóór het einde rustte: Viducasses (Vieux), Tricasses (Troyes), Baiocasses (Bayeux), Biluriges (Bourges), Autessiodurum (Auxerre).
Volgens de Romeinen waren de Galliërs blond of rossig en groot van gestalte, hoewel minder forsch dan de Germanen. Zij golden voor hartstochtelijk en onbestendig van karakter, wreed en roofzuchtig, gastvrij en onmatig. Zij woonden in huizen van hout, met stroo gedekt. In oorlogstijd trokken zij zich terug in versterkte plaatsen (oppida), die menschen en kudden een schuilplaats boden, doch tevens tot vaste woonplaatsen dienden o. a. van de kooplieden. Het voedsel der Galliërs bestond hoofdzakelijk uit varkensvleesch, licht brood, visch en melkspijzen; zij dronken gerstebier, wijn en mede. In hun kleeding (hemd, broek en mantel) hielden zij veel van schelle kleuren en van kostbare sieraden (ringen, snoeren, gespen, enz.); van deze laatste zijn ons vele bewaard. Over het openbare leven der Galliërs zijn wij zeer onvolledig ingelicht.
De man had over zijn vrouw het recht van leven en dood; vooral ontrouw aan de zijde der vrouw werd streng gestraft. In den oorlog vuurden de vrouwen haar mannen aan. De kinderen stonden in dezelfde verhouding tot den vader als de vrouw tot den man. Van de zeden en gebruiken der Galliërs zijn wij het uitvoerigst ingelicht over de behandeling der dooden. De oudste vorm is hier de verbranding (in het bronzen tijdperk); later treedt in de plaats daarvan het begraven in heuvels. Allerlei sieraden werden in het graf meegegeven.
Landbouw, veeteelt en wijnbouw werden door de Galliërs druk beoefend; hun rijkdom aan vee en paarden was groot. In de jacht waren ze zeer bedreven, en de kustbewoners oefenden de vischvangst uit, volgens Plinius met gedresseerde dolfijnen. Bijzonder hoog stond de metaalbewerking, gelijk de bewaarde sieraden, gebruiksvoorwerpen (ketels) en munten bewijzen. De muntrijkdom van Gallië wijst op een ontwikkeld handelsverkeer, maar de meeste kooplieden waren Romeinen. Wegen en bruggen waren er genoeg; behalve door den waterweg over Rhône en Saône was Marseille ook nog door een landweg met het Noorden verbonden. Wagens en. vaartuigen bestonden er van de uiteenloopendste vormen.
De Gallische stammen hadden oorspronkelijk ieder hun eigen koning, wiens macht echter in hoofdzaak tot de oorlogvoering beperkt schijnt geweest te zijn. Van meer beteekenis dan de koningen waren de edelen (principes), die de algemeene leiding in handen hadden. De invloed der zelden vermelde volksvergadering is niet duidelijk. Naast de gewone vrijen bestond de bevolking van Gallië uit ambacti, wier positie niet geheel duidelijk is, en uit slaven, d. w. z. krijgsgevangenen. Ook tusschen de stammen onderling kon een dienstverhouding bestaan, door dien zwakkere stammen zich wel onder de bescherming van machtigere plaatsten, om zich tegen hun vijanden te beveiligen. Over het krijgswezen der Galliërs zijn wij vrij uitvoerig ingelicht, een belangrijke rol speelden hierbij de ruiterij en de strijdwagens (essedum). De Gallische vestingen waren heel sterk, de muren waren van 5 tot 10 M. dik.
De verdedigers bezigden allerlei ontvlambaar materiaal, de aanvallers wierpen met steenen en ondermijnden de muren onder bescherming hunner schilddaken. Belegeringswerktuigen leerden de Galliërs eerst van de Romeinen kennen. Onder de wapenen bekleedde de speer (gaesum) de voornaamste rol; verder hadden zij pijlen, werpschichten, slingers, enz. De schilden waren heel groot, ovaal of zeshoekig. Soms worden de Galliërs voorgesteld als strijdende in ijzeren kolders met metalen helmen op, soms geheel naakt. Op de meeste monumenten dragen zij althans het hoofd ongedekt.
Van den godsdienst der Galliërs weten wij zeer weinig; de berichten der Grieken en Romeinen hierover zijn te wantrouwen. Uit de inscripties kennen wij een aantal godennamen en -bijnamen, die door de Romeinen gelijk gesteld worden met hun eigen goden als Mercurius, Apollo, Mars, Juppiter, Minerva. Op enkele dier inscripties komen ook afbeeldingen dier goden voor, die dikwijls met koppen of althans motieven van dieren opgesierd zijn: stieren, vogels, rammen, enz. Wij hebben hier dikwijls met locale godheden te doen; veelal hooren een mannelijke en een vrouwelijke godheid bij elkaar. Bij de klassieken stonden de Galliërs als een godsdienstig volk bekend.
Zij lazen de toekomst uit de vlucht der vogels en de ingewanden der dieren. De dienst der goden had plaats in heilige bosschen ; eigenlijke tempels schijnen niet in gebruik geweest te zijn. Geofferd werden dieren, sieraden en ook menschen, vooral krijgsgevangenen. Het schijnt, dat de Galliërs aan de onsterfelijkheid der ziel geloofd hebben, doch niet in den Pythagoreïschen zin der zielsverhuizing op aarde, maar in dien van een voortleven der ziel in een andere Wereld, door kustbewoners meestal als een soort Eiland der Zaligen gedacht.
Groot was de beteekenis van den priesterstand bij de Galliërs, die den naam van Druïden droeg. Naast deze werd het geestelijk leven vertegenwoordigd door de zieners of vates (zie IERSCHE TAAL EN LETTERKUNDE) en de barden. — Litt.: A. Holder, Altkeltischer Sprachschatz (Leipzig 1896); Wh. Stokes, Die altkeltischen Inschriften (Beitr. zur Kunde der idg. Sprachen XI 112 (1886); J. Rhys, Celtic Britain (Londen 1904); dez., Celtae and Galli (Londen 1905); dez., The Celtic Inscriptions of France and Italy (Londen 1906); G. Dottin, Manuel pour servir è, l’étude de l’Antiquité celtique (Parijs 1906), alwaar verdere litteratuur. Zie ook onder: KELTEN, KELTISCHE TALEN.