Frijnen noemt men het met een platten beitel behakken van natuursteen, inzonderheid hardsteen. Om een stuk steen te kunnen frijnen moet het nagenoeg vlak zijn, ofwel een bezaagd of geschuurd oppervlak hebben. De streepjes, die er door het frijnen opkomen, noemt men den frijnslag; men zet ze in evenwijdige rijen en ongeveer 2 à 4 m.M. van elkander. Men onderscheidt den Hollandschen en den Belgischen of carrièrefrijnslag.
De laatstgenoemde is wat ruwer en grover dan de Hollandsche; de steen wordt daarvoor niet zuiver vlak gemaakt maar slechts ruw behakt. Voor den Hollandschen frijnslag wordt de steen eerst geschuurd en daarna met de fijne streepjes beslagen. Voor neuten, dorpels en ander buitenwerk geeft het frijnen een net aanzien; voor het bovenvlak van dorpels en stoeptreden, welke aan slijtage onderhevig zijn, is frijnen echter niet geschikt; dergelijke vlakten worden geschuurd, omdat de frijnslag er spoedig afgesleten zou zijn en deze afslijting als kale plekken hinderlijk zou afsteken in het gefrijnde oppervlak van den steen.