Frankisch rijk - ontstond in het laatst der 5e eeuw in het N. van Frankrijk, tusschen de zee en den Rijn, door de vereeniging van verschillende kleine Frankische rijken tot één geheel. Voor de voorgeschiedenis, zie FRANKEN. De grondlegger van het Fr. r. was Chlodwig I (zie CLOVIS); de vorsten zijn a. uit het geslacht der Merowingen, en b. uit dat der Karolingen.
a. Tijd der Merowingen. Was het ontstaan van het Fr. r. een gevolg van het vooruitdringen in Z. richting van de Frankische stammen, sinds Chlodwig draagt de Frank. invasie een ander karakter dan te voren. De persoon van den Koning is meer op den voorgrond getreden, de veroveringen zijn zijn persoonlijke daden en dienen in de eerste plaats zijn persoonl. belang. Daarbij zijn twee omstandigheden van groote beteekenis: ten eerste Chl.’s overgang tot het Christendom, en wel het Katholieke, dat hem den steun van de geestelijkheid in Gallië bezorgde; en ten tweede de uitbreiding van de Frank. macht over Germaansch gebied even goed als over Romeinsch. Maar juist deze uitbreiding over Germaansch gebied versterkte telkens de Frank. monarchie, die toch op Germaansche basis berustte. Dit onderscheidt het Fr. r. van de Germ. rijken, die in het Z. van Europa ontstonden en alle vroeg of laat ondergingen. Na Chl.’s dood (511) wordt het rijk door zijn zoons verdeeld, hoewel er toch een zekere eenheid bewaard bleef: voor kerkel. aangelegenheden worden gemeenschappel. concilies gehouden; ter verdere verovering gemeenschappel. ondernemingen. Theoderik verovert het rijk van de Thuringers; Childebert en Chlotarius I onderwerpen Boergondië.
Theodorik’s zoon Theodebert (534-548) bemoeit zich met den strijd tusschen het Byzantijnsche rijk en de Oost-Goten in Italië, om in dit land zijn macht te vestigen. Hij streeft naar een wereldmacht, maar zijn zoon Theodebald verlaat dezen weg weder. In 558 was van Chl.’s erfgenamen alleen Chlotarius I over. Hij heerschte nu weer over het gezamenlijke Fr. rijk (558-561). — Na zijn dood deelden zijn vier zoons wederom het rijk. Hun tijd is bekend door den strijd tusschen Brunhild, de vrouw van Sigibert, die in het N. O. regeerde, en Fredegonde, de vrouw van Chilperik, die het N. W. beheerschte. In dezen strijd kwam ook uit de botsing tusschen de koninklijke macht en die van de aristocratie, opgekomen door de ontwikkeling van het grootgrondbezit en het bekleeden van hooge ambten. De lotgevallen van het koningschap begunstigden deze ontwikkeling; de vroege dood van vele koningen maakte telkens een regentschap noodig. Dan hebben de grooten de macht in handen.
Ook de oorlogen tusschen de vorsten onderling verzwakken hun beteekenis. In dezen tijd vormen zich in het N. van het Fr. r. geleidelijk twee afzonderlijke deelen: Neustrië, in het N.W., en Austrasië, in het N.O. Ten Z. van dit laatste een derde deel: Boergondië. — Na den dood van Brunhild was Chlotarius II, de zoon van Chilperik en Fredegonde, de eenig overgeblevene van de vorstel. families. Hij beheerschte weer het geheele rijk (613-628). Reeds vóór zijn dood echter bekleedde hij zijn zoon Dagobert I met de macht in Austrasië, die van 629-639 zelf over alle rijken regeerde. In Austrasië berust in dezen tijd echter de politieke leiding bij het geslacht der Arnulfingen, welks eerste vertegenwoordiger Arnulf van Metz is. Met hem raakte door huwelijk verbonden Pepijn van Landen, die onder Dagobert hofmeier van Austrasië was. Dit ambt neemt sindsdien zeer in beteekenis toe. — Na Dagobert heerschen de koningen nog slechts in naam, het zijn rois fainéants. De werkelijke heerschers zijn de hofmeiers, die nu eens door de zelfstandigheidsneigingen van de drie deelen tegen elkaar strijden, dan weer, door overwinning of dood, alleen over het heele rijk regeeren.
Vooral de afstammelingen van Pepijn in Austrasië komen tot hooge macht, al kan het Grimoald, Pepijn’s zoon, niet gelukken de koningskroon aan zijn geslacht te brengen. Door zijn poging daartoe bracht hij den Austras. adel tegen zich in verzet en vond daarbij den dood. In Neustrië werd Ebroin de machtige hofmeier, die ten slotte de macht kreeg in alle drie rijken. Na zijn vermoording ontstond veel strijd. Daaruit kwam in 681 Pepijn, de middelste, ook genoemd van Herstal (in de buurt van Luik, waar hij zijn groote grondbezittingen had) weer als algemeen bestuurder te voorschijn. De slag bij Testri (thans Tertry, bij Péronne), gaf hem de macht in Neustrië. Na zijn dood werd zijn zoon Theodoald hofmeier, onder voogdij van de grooten en van zijn moeder Plectrudis. Een algemeene verwarring ontstond.
Theobald werd in Neustrië niet erkend; de Friesche koning Radbod vaart met een vloot naar Keulen, de Saksen vallen aan tusschen Rijn, Ruhr en Lippe. Dan echter treedt Karel, een zoon van de tweede vrouw van Pepijn, op den voorgrond. Hij vormt een partij van grooten om zich, en overwint de Neustriërs. Den tegenstand van Plectrudis weet hij te breken en Keulen te bezetten. Zóó kreeg hij ’t gezag over Austrasië. De Saksen werden krachtig bestreden; hun land tot de Wezer verwoest. Het werk van Pepijn werd door zijn krachtigen zoon hersteld.
Niet ten onrechte gaf men hem in de 9e eeuw den bijnaam van Martellus, den hamer. Zijn kracht toonde hij ook de Mooren, die in Z.Frankr. een inval deden, en zijn roem blinkt niet het minst door den bekenden slag bij Poitiers (732). (Zie KAREL MARTEL.) Bij zijn dood volgden zijn beide zoons, Karloman en Pepijn, hem in het ambt van hofmeier op. Maar de verbreking van de eenheid van het rijk, door Karel Martel met zooveel moeite hersteld, werd voorkomen door het spoedige aftreden van Karloman, die zich in het klooster Monte Casino terugtrok.
b. Tijd der Karolingen. Pepijn, bijgenaamd de Korte, was de laatste hofmeier. Waarschijnlijk met steun van Bonifacius, die met ’t oog op de belangen van de kerk een sterk koningschap noodzakelijk oordeelde, en nadat hij de goedkeuring van paus Zacharias had verworven, ging Pepijn er toe over om zich door de rijksgrooten tot koning te laten uitroepen. De laatste Merovinger Childerik III werd in een klooster gezet (Nov. 751). Van dit oogenblik af zijn koning en paus nauw verbonden, hetgeen een wending in de buitenlandsche politiek van het Frankische rijk ten gevolge had. Doordat de paus veel te kampen had met de Langobarden en niet meer kon rekenen op steun van den Oost-Romeinschen keizer, zocht hij nu hulp bij den Frankischen Koning. Hoewel de Franken tot dusver met de Langobarden in vriendschappelijke verhouding hadden gestaan, ontstaat er nu vijandschap, daar de Frankische koning den paus wil steunen. Vele oorlogen zijn hiervan het gevolg geweest, welke ten slotte eindigden met de onderwerping van de Langobarden in 774.
Van dit oogenblik af lagen Noord- en Midden-Italië in de machtssfeer van het Frankische rijk op welks ontwikkeling deze beide landen belangrijken invloed zouden uitoefenen. Onder den opvolger van Pepijn; Karel den Grooten (768-814) stond het rijk op ’t toppunt van macht. Nadat Karel na den dood van zijn broer Karloman (771) alleenheerscher over ’t rijk was geworden, begon hij zijn rijk uit te breiden. Na langdurigen strijd werden door hem onderworpen de Friezen (785), de Saksen (804) en de Beieren (788), waardoor de voornaamste Germaansche stammen van ’t vasteland onder één gezag waren vereenigd. Het Frankische rijk was nu als ’t ware geworden de Germaansche eenheidsstaat. Ten einde dezen staat te dekken tegen de aanvallen van de omwonende volken bezette Karel verschillende grensgebieden en richtte deze in als markgraafschappen (zie SPAANSCHE MARK; OOSTMARK). Het bestuur werd door hem georganiseerd, terwijl hij behield de oude indeeling in graafschappen en de instelling van missi. Bij de benoeming van de graven en missi werd door Karel geen onderscheid gemaakt tusschen Franken en andere stammen.
In 800 werd Karel tot keizer gekroond door paus Leo III, waardoor als ’t ware 't Frankische rijk de voortzetting werd van ’t West-Romeinsche rijk. In 806 had Karel vastgesteld een verdeeling van ’t rijk in drie deelen onder zijn drie zoons. Doordat Lodewijk de Vrome zijn beide andere broers overleefde, werd hij in 814 alleenheerscher over ’t rijk. In 817 verdeelde Lodewijk de Vrome eveneens ’t rijk in drie deelen, behield daarbij echter onder invloed van de Frankische geestelijkheid ’t idee van ’t bewaren van de eenheid. De eigenlijke opvolger zou worden Lotharius, terwijl de beide andere zoons: Pepijn en Lodewijk onderkoningen zouden worden over Aquitanië en Beieren. Dat deze eenheid niet bewaard is gebleven, is hoofdzakelijk de schuld van Lodewijk den Vrome zelf. Hij verstoorde namelijk zelf de eenheidsgedachte door aan zijn zoon uit ’t tweede huwelijk Karel in 829 Zwaben toe te kennen. Hierdoor kon de keizer niet meer rekenen op den steun van de geestelijkheid; die om de eenheid van ’t rijk te redden Lotharius steunde.
De strijd tusschen Lodewijk den Vrome en zijn zonen neemt daarmede een aanvang. Nadat in 830 Lodewijk zich met steun van Lodewijk den Duitscher had hersteld, keert hij zich tegen Lotharius, wiens heerschappij hij wil beperken tot Italië. Nieuwe oorlogen zijn daarvan weer ’t gevolg. Lodewijk kan zich niet handhaven (zie LEUGENVELD). In 840 sterft hij. Lotharius beproeft de alleenheerschappij te bemachtigen. In den slag bij Fontenay (25 Juni 841) wordt hij verslagen. De handhaving van de eenheid van ’t Frankische rijk is hiermede onmogelijk geworden.
Bij ’t verdrag van Verdun (843) werd ’t rijk gesplitst in drie deelen: een Midden-Frankisch-rijk onder Lotharius, een West-Frankisch-rijk onder Karel den Kalen en een Oost-Frankisch-rijk onder Lodewijk den Duitscher. Uit deze drie deelen zijn voortgekomen de staten der verschillende nationaliteiten, zoodat de slag bij Fontenay is te beschouwen als ’t beginpunt van de nationaliteiten en van hare rijken. — Nog eenmaal zijn de drie rijken wederom onder één heerscher vereenigd geweest. Deze, Karel de Dikke van Zwaben, was echter de man niet om ’t uitgestrekte rijk te besturen. Na drie jaar regeeren werd hij in 887 afgezet en viel ’t rijk wederom uiteen. — Litt.: I Bronnen (zie DUITSCHLAND, Geschiedenis en FRANKRIJK, Geschiedenis); II Geschiedschrijvers: Fr. Stein, Die Urgeschichte der Franken und die Gründung des Frankenreiches durch Chlodwig (Ard. d. Hist.
Ver. v. Unfertranken 39); J. Havet, Questions Mérovingiennes 1-7. (Bibl. de l’école des chartes 46, 48. 51. 54. 55); A. Lecoy de la Marche, La fondation de la France du 4ième an 6ième siècle; A. Thierry, Récits des temps Mérovingiens (Paris 1840); L. A. Warnkönig, P. A. F. Gérard, Histoire des Carolingiens (Brux. 1862); E. Mühlbacher, Deutsche Geschichte unter den Karolingen (Bibl. D. Gesch.) (Stuttg. 1896); Th. Breysig, Jahrbücher des Fränkischen Reiches 714-741 (Leipz. 1869); H. Hahn, Jahrbücher des Fränk. Reiches 741-752 (Berl. 1863); L. Oelsner, Jahrb. des Fränk. Reiches unter König Pippin (Leipz. 1871); S. Abel, Jahrb. der Fränkischen Reiches unter Karl dem Grossen, 2 T. (Leipz. 1888, 1883, ed.
B. Simson); H. Martin, Charlemagne et l’empire Carolingien (Paris 1893); C. L. Wells, The age of Charlemagne (Lond. 1893); B. Simson, Jahrb. des Fränk. Reiches unter Ludwig dem Frommen, 2 B. (Stuttg. 1874-1876).