Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Fijnje

betekenis & definitie

Fijnje (Wybo), een der meest geavanceerde Patriotten, geb. te Zwolle 1760, gest. te Amsterdam 1809. Studeerde te Leiden, waar hij in 1774 promoveerde; hij was toen reeds Doopsgezind leeraar in Deventer, welk ambt hij spoedig neerlegde, om zich geheel aan de Patriottische propaganda te geven. Hij werd redacteur van de te Delft verschijnende „Hollandsche Historische Courant” (1779); was een der opstellers van het „Leidsche Program” der Patriotten (1786). De nederlaag van 1787 dreef hem het land uit, naar St.

Omer, dat de wijkplaats veler Patriotten werd; na de verovering van België door de Franschen vestigde hij zich te Antwerpen, vanwaar hij de omwenteling in Nederland mede wilde leiden. In 1796 keerde hij terug; hij werd voorzitter van de Provisioneele Representanten van Holland, de „Voorloopige Vertegenwoordigers”, waartoe de oude Staten van Holland werden gemoderniseerd. In de spoedig zich openbarende tegenstelling tusschen Unitarissen en Federalisten, koos hij partij voor de uiterste Unitarissen, de „Jacobijnen”; hij was een der leiders van het verbond der Jacobijnsche clubs, een geheime „associatie” van over het geheele land verspreide politieke „sociëteiten”, waarvan hij de vestiging met name in Zeeland bevorderde; het algemeene Jacobijnsche correspondentie-bureau „de Uitkijk”, te Amsterdam telde hem onder zijne leden. Ijverig nam hij deel aan de beraadslagingen der beide Nationale Vergaderingen, waarin hij zich verbond met de hevigste Jacobijnschgezinden; hij werd lid van het Comité tot de zaken van den O.-I. handel. Bij de beide staatsgrepen van 1798 was hij nauw betrokken.

Die van 22 Januari maakte hem lid van het Intermediair Uitvoerend Bewind (Vreede, Van Langen, Fokker en Wildrik), dat de Constitutie van 1798 doordreef; toen het Bewind zijn plaats niet meer wilde ruimen, ondernam Daendels, 12 Juni, zijn tweeden staatsgreep, waarbij ook F. werd gevangen genomen. Hij werd beschuldigd van verduistering van ’t lands gelden; tot een vonnis kwam het echter niet, daar de Fransche regeering de zaak wenschte te sussen. Sedert bleef F. ambteloos; hij legde zich weder toe op de journalistiek, als Jacobijn door de gematigden, die nu het heft in handen hadden, steeds zorgvuldig in zijn gangen bespied. De algemeene zwenking naar onderdanigheid jegens de door Frankrijk gewilde dynastie, maakte ook F. mede; hij werd leider der in 1805 opgerichte „Bataafsche Staatscourant”, en vervolgens der „Koninklijke Staatscourant”, later „Koninklijke Courant en Moniteur van Amsterdam” geheeten, welken post hij tot zijn dood vervulde.

< >