Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Elzas-Lotharingen

betekenis & definitie

Elzas-Lotharingen - als „Rijksland” sinds 1871 deel (2,686 %) van het Duitsche Rijk. Met een oppervl. van 14,522 K.M2. is het nog niet half zoo groot als Nederland.

Bodemgesteldheid. E.-L. omvat: 1) een deel der Boven-Rijnsche laagvl. (Zie BADEN), bijzonder vruchtbaar, met tarwe, mais, wijn en ooft. De beste deelen liggen niet aan den Rijn, doch in het W. tegen de Vogezen en zetten zich in de vruchtbare dalen van dat gebergte voort. Ook onvruchtbare deelen treft men in de Bov.-R. vlakte aan, zoowel waar de rivieren zand, grind, en grof materiaal hebben neergelegd, als moerassen langs den Rijn. Zoo is de vlakte niet uitsluitend één onafgebroken bouwland, maar ontmoet men er ook op de onvruchtbare gedeelten groote bosschen. Ook weiden ontbreken niet. Overigens is in den laatsten tijd veel waardeloos land ontgonnen. 2) Voor de Vogezen (Wasgau) gelden bijna dezelfde opmerkingen als voor hun tegenhanger: ’t Zwarte Woud (Zie BADEN). Steil helt het gebergte, naar ’t O. en ’t Z. Op de zonnige deelen dezer hellingen tiert de wijnstok welig, evenals langs de diepe dalen, die zich breed naar het O. openen en hun water naar de Ill zenden, nadat ’t door electriciteit talrijke fabrieken heeft gedreven. Hoogerop nemen de mooie bosschen toe (meest naaldhout), waartusschen de bergweiden liggen met haar vee; bovendien de schilderachtige meertjes uit den ijstijd.

De Breusch, die bij Straatsburg uitmondt, verdeelt de Vogezen in een hooger Z.- en een lager N.-deel. ’t Zuiden is een echt grensgebergte, waar wel veel spoorwegen in de dalen doordringen,maarslechts een enkele den kam overschrijdt. De lieflijke, lagere N.-Vogezen zijn verweerd op de wijze van het Elbezandsteengebergte. Op de ruggen de mooie bergweiden der HautesChaumes met haar prachtige vergezichten. De vlakke W.-helling, die trapsgewijze naar de Ardennen (Luxemb.) daalt, is een deel van 3) de Loiharingsche hoogvlakte. In het O. beginnende bij de Vogezen, komt eerst een land met dichte bosschen, schraal bevolkt.

Het Saardal zelf en het land ten W. daarvan, met tal van ondiepe meertjes, is al beter, maar het best is het Moezeldal met zijn breede laagten en zonnige hellingen, die ooft en wijn leveren. Reeds in den Romeinschen tijd was Metz hier een groote stad. Tegenwoordig is het de vesting, die het dal beheerscht en zich niet mag uitbreiden. Ten N.W. van Metz is het land vooral om de ijzerertsen van belang, evenals in het aangrenzende gebied van Luxemb. en Fransch-Loth. Tal van spoorwegen voeren van Franschnaar Duitsch-Loth.

Klimaat. Een groot verschil bestaat tusschen de koelere berglanden en de warme Bov.Rijnsche vlakte. (Zie BADEN). Deze laatste heeft in ’t N. en ’t Z. gelijke temperatuur. De winters zijn er zacht, de zomers heet. Kolmar op 190 M. hoogte, heeft een jaartemp. van 10,4°; Jan. ± 0,2°; Juli 19,7°; en een neerslag van 506 m.M. Komen de regenrijke Z.W. winden door de Bourgondische poort, dan treffen ze in de eerste plaats het Zwarte Woud en geven Baden veel regen. In de luwte der Vogezen (Kolmar) valt daarentegen weinig. Bijgevolg helderder weer (meer zonneschijn) en nog heeter zomer. Föhnachtige Westewinden, warm en droog, dragen bovendien daar het hunne toe bij. ’s Winters vloeit vaak koude berglucht in de vlakte en blijft er door de afsluitende gebergten weken lang hangen, nevels vormend.

Zoo wordt het verschil tusschen koudste en warmste maand groot. Dit afvloeien der koude berglucht ontbreekt in Loth, zoodat Metz ’s winters warmer is dan Kolmar. In den zomer heeft de Boven-R. vl. eveneens standvastig weer: lange perioden van sterke verwarming wisselen af met andere van aanhoudenden neerslag, terwijl de barometerstand weinig verandering ondergaat en de wind meestal zwak blijft. De gebergten zijn veel kouder; de toppen (als de Groote Belchen) steken boven de nevels uit en hebben in den winter vaak helder zonnig weer. Op de Belchen, 1394 M. hoog, is de jaartemp. ± 4,4°; de Jan. temp.—4,5°; Juli 15,5° en de neerslag 1707 m.M. De neerslag wisselt sterk: de bergen hebben veel, de vlakten weinig, en haast geen sneeuw. De Bov.-Rijnsche vl. komt, wat regen betreft, te kort; gelukkig valt ’t meeste in ’t voorjaar en vooral in den zomer (onweerregens) en weinig in den winter.

Gebruik van den bodem.

1913 (In %). Elz.-Loth. Duitschl.

Bouwland 45,9 48,1 Grasland 16,1 16,9 Boomgaarden 0,1 0,1 Wijngaarden 2 0,2 Bosch 30 26,3 Huizen, enz 5,9 9,4 Bij ’t overige Duitschland vergeleken is E.-L. volgens de tabel rijk aan bosch (Vogezen) en vooral aan wijn. De landbouw treedt heel wat meer op den voorgrond dan de veeteelt. Grootgrondbezit als in Pruisen (zie DUITSCHLAND) treft men in den Elzas nog minder aan dan in Loth. In den E. staat de landbouw ook op hooger trap van ontwikkeling dan in L., vooral doordat de grond vaak aan de gemeente behoort, die hem op langen termijn verpacht Van de landbouwbevolking waren in E.-L. in 1907: 33 % eigenaars (Pruisen 21 %); 52 % medewerkende familieleden (Pr. 37); 13% dienstpersoneel (Pr. 39). E.-L. is vergeleken met het overige Duitschland vooral een tarweland, Verdere voortbrengselen: rogge, gerst, haver, aardappelen en hooi. Door de groote warmte rijpen heerlijke vruchten, pruimen. De wijnbouw neemt meer grond in beslag dan in eenigen anderen Duitschen Staat. Het meest langs de helling der Vogezen (vooral de Zuid-Vog.; middelpunt Rappoltsweider, in de Noord-V. meer verspreid en niet alleen langs de helling).

Daarna komt het Moezeldal en daarna Chateau-Salins (het Loth. grensgebied). In den E bijna uitsluitend witte wijn (Rijnwijn); in Loth. 2 x zooveel roode, als witte. Ook de teelt van handelsgewassen is zeer belangrijk. Hop levert het na Beieren ’t meest (1914: 6.125 ton; D.: 23.237 t.; in 1915: 3.889 (geheel D. 14 563) Het meest levert de omgeving v. Straatsb., verder die van Hagenau, Weissenbuig en Chat.Salins. Ook tabak, in 1912: 4.878 t., in 1914: 3.137 t., vooral in het district Schlettstadt. Waarde: 1.76 mill. g. Van minder beteekenis: vlas, hennep. Maar vooral is de tuinbouw (vroege groenten) rondom de groote steden zeer ontwikkeld. Lotharingen heeft meer gewonen landbouw.

Veeteelt. Vooral in den Neder-E., die met zijn bergweiden der Hautes-Chaumes meer voor de veeteelt beteekent dan de landbouwende Opper-E. met slechtere (hoogere) bergweiden en Loth. Dit overwicht der Ned,-E. blijft ook voor konijnen, hoenders en ander gevogelte (Straatsburger ganzeleverpastei); alleen wint dan Opp.-E. het van Loth.

Delfstoffen.

1912: Mill.

Tonnen. Mill.

guld.

IJzererts 20.09 32,4 Steenkool 3.53 23,3 Kalizouten 0.14 1.8 Petroleum 0.05 1.7 Asphalt 0.005 0.03 Totaal 23.81 59.2 Het ijzererts: ten O. van de Moezel. Dit groote slagveld van 1870 heeft Duitschl. behouden, om als open terrein voor de vesting Metz dienst te doen. Het is van bijzonder belang, nu het in den laatsten tijd mogelijk is, de sterk phosphorhoudende ijzerertsen te gebruiken.Deze oölithische (eiersteen,kuitsteen,d.i. steen met korrels als vischkuit) ertsen worden „Minette” genoemd en komen in ’t O. van het plateau van Briey aan de oppervlakte. Westelijk gaan ze dieper. Tot in Fransch-L. is de Minettelaag 6 M. dik en ligt ongestoord, wat het delven bijzonder vereenvoudigt. Meer dan 20.000 arbeiders werken alleen op Duitsch gebied en halen over de 20 mill. ton ijzererts jaarlijks te voorschijn, meer dan 3/4 van al, wat geheele Duitsche Rijk levert.

Het steenkolenbekken van de Saar komt nog even over de Noordgrens bij Forbach, terwijl Chateau-Salins zijn naam eer aandoet door de vele zoutmijnen in den omtrek, bijv. van Dieuze. Door het uitloogen van het gips en van het zout ontstonden holten, verzakkingen; aan de oppervlakte diepten, die met water gevuld als meren op de kaart het zoutgebied aanwijzen. Heeft Loth. vooral keukenzout, de E. bezit kostbare kalizouten, vooral ten N.W. van Mülhausen. In ’t N. van den Elzas (bij Pechelbronn) petroleum en asphalt. Gips, kalk en cement worden bij de beide zouteebieden en look ten N.W. van Straatsb. (76.000 ton, ƒ 118.000).

Industrie. Het bleek voordeeliger de ontbrekende kool naar hier, dan de ertsen naar verafgelegen kolenmijnen te brengen. Zoo is in de laatste tientallen jaren ten N. van Metz om Hayingen en Diedenhofen een industriegebied ontstaan, als tegenhanger van het Fransche bij Briey en Nancy. In de kreits Diedenhofen-West leeft ruim 77% der bevolk, van industrie, ruim 6 % van landbouw, veeteelt, enz. — Voor den Elzas is de katoenindustrie van veel gewicht. Tot bij den oorsprong der riviertjes gaan de fabrieken de hooge ZuidVog. in. Mülhausen en ’t Breuschdal zijn middelpunten. Waterkracht vergoedt hier het gemis aan kolen. In den Opper-E. leven 47 % der bewoners van industrie (tegen 28 % van landbouw, enz.). In den Neder-E. slechts 34%, in Loth. 41%. De kreits Mülhausen 55 %, Thann zelfs 61 %. Ook wol- en zijdefabrieken, doch katoen overheerscht.

In den Neder-E. vooral wol en laken (Bischweiler) De machine-ind. sluit zich bij de textiel aan; men vindt ze op dezelfde plaatsen. Chemische bij de kalizouten van Mülhausen en langs de Saar: in 1911 werd voor ƒ 620.000 zwavelzuur gemaakt. Papiermolens o.a. in het Breuschdal. Bij de tabaksgronden in den Bov.-Rijnsche vl. sluiten zich de tabaks(sigaretten)fabr. aan, bij de hop de bierbrouwerijen, die over ’t geheele land verspreid zijn Verkeer. De laatste jaren zijn de kanalen zeer verbeterd.

De voornaamste zijn het Saarkanaal, het Marne-Rijn-kanaal en het RhöneRijn-kanaal, geen van deze bereikt echter een diepte van 2 M. Op de kanalen voeren in 1907 totaal: 163 schepen van 50—200 t. en 144 van 200 en meer t. Hiervan behoorden 125 + 274 in E.-L. zelf thuis. Het leeuwenaandeel van het vervoer te water neemt de steenkool. Goederenvervoer per spoor (1911): Verzending: 20,4 m. t., ontvangst; 15,6. Hoofdzaak: ijzererts (uitvoer 6,5 m. t., invoer 1,1).

Bevolking. In 1910: 1.874.000 inw. (in 1871; 1.550.000.)

1910. K.M..

Oppervi. Inw. in duiz. per K.M.2 Loth 6.200 655 105 Ned.-E. .. 4.800 701 146 Opper-E. 3.500 518 148 E.-I 14.500 1.874 .129 In L. is over ’t algemeen meer de landbouw hoofdzaak; het heeft daardoor minder dichte bev. dan de nijvere E. Wel zijn de dalen van Moezel en Saar dicht bewoond, maar minder is dit het geval met de hoogvl en heuvellandsch. daartuschen. De bevolking is van 1871—1910 slechts met 21 % toegenomen. (D. zelf met 58 %.) Echter was ook tusschen de jaren 1860 — 70 de toename reeds geringer. De verhuizing naar Frankrijk was sterk in de eerste jaren na de inlijving.

Godsdienst. Dat de bevolking voor 3/4 Kath. is, moet men aan de oude bisdommen Metz en Straatsburg, benevens aan het langdurige Fransche bestuur toeschrijven. Sinds 1871 zijn de Kath. achteruitgegaan (van 80 op 76 %), de Prot. vooruit (van 18 op 22).

Taal. Gemakkelijk te verstaan zijn de dialecten niet. Integendeel! Rekent men ze echter òf tot Fransch òf tot Duitsch, dan overweegt de D. taal, ver. In Loth. neemt ze zelfs toe; in den Opper-E. daarentegen gaat ze achteruit. De meeste Fr. zijn in L. en wel in een breede strook langs de grens. De taalscheiding loopt van Diedenhofen naar Saarburg.

Slechts in 2 van de 9 kreitsen bestaat een Fransche meerderheid (Land van Metz en Chateau-Salins). De 204.000 Fr. in E.-L. vormen 10.9 % der bev. (tegen 11.6% in 1900). Sinds de inlijving hebben 461.000 Fr. het land verlaten, daarentegen stroomden 243.000 Duitschers toe. Uit den laatsten tijd dagteekent de komst van Italianen in de industriegebieden (20.000), vooral Diedenhofen.

Bestuur. Als „Rijksland” werd E.-L. onmiddellijk door het Duitsche Rijk bestuurd. Een stadhouder verving sinds 1879 den keizer en deelde de wetgevende macht met een landdag, die uit 2 kamers bestond. De 1e kamer bestaat uit hoogstens 40 leden, waarvan er hoogstens 20 door den keizer werden benoemd, terwijl de overige door verschillende corporaties werden aangewezen. De 2e kamer bestond uit 60 afgevaardigden, die voor 5 jaar zitting hadden en door algemeen, direct en geheim kiesrecht werden gekozen.

Litteratuur: Beiträge z. Landesu. Volksk. von E.-L., Straatsb., Mitt. d. Philomatischen Geselssch. in E.-L. Straasb. — L. v. Werveke, Begleitworte z. Höhenschichtenkarte v. E -L. u. d. angrenzenden Gebieten 1: 200.000, Straatsb. 1906; — Das Reichsl. E.-L. Landesu.

Ortsbeschr., uitgave v. h. Stat. Bur. 3 Bde, Straatsb. ’99—1902; — R. Langenbeck, E.-L. „Samml. Göschen” 1904; — E. W. Benecke u. a., Geol. Führer d. E. Berl. 1900. — Verder de uitvoerige Statist, jaarboeken met kaartjes.

Geschiedenis. Bij de prel. van Versailles (22 Febr. 1871) en den vrede van Frankfort (Mei 1871) stond Frankrijk aan ’t Duitsche lijk af de departementen „du Haut Rhin”, „du Bas Rhin”, een groot deel van de dep. „de la Moselle” en „de la Meurthe”. De vraag was aan wie deze landschappen zouden komen. De Zuid-Duitsche Staten met uitzondering van Baden stonden voor een verdeeling, terwijl er ook stemmen opgingen om van deze landen te maken een staat, die lid zou worden van ’t Duitsche Rijk. Bismarck, wiens doel was consolidatie van ’t rijk en die van deze landen een glacis tegen Frankrijk wilde vormen, wist te bewerken dat de nieuw verworven gebieden zouden komen aan ’t geheele rijk (wet van 9 Juni ’71). Ze vormden samen ’t. Rijksland: E.-L. Het gevolg van deze oplossing was, dat er in ’t Duitsche rijk een nieuwe kwestie ontstond: die van E.-L. Daar ’t Duitsche rijk een soort Statenbond is, waarvan de koning van Pruisen onder den titel van keizer de voorzitter is, was het te voorzien, dat noch Bondsdag, noch keizer zich konden inlaten met de intieme aangelegenheden van E.-L., terwijl ook de Rijksdag en de Rijkskanselier moeilijk zich met de locale belangen van E.-L. konden bezig houden.

Het gevolg hiervan was, dat er bijzondere organen werden ingesteld om de belangen te behartigen van E.-L. Zelfs kreeg de bevolking van E.-L. afgevaardigden in den Rijksdag, waardoor E.-L. meer en meer ’t karakter kreeg van een staat. Het gevolg was, dat de groote partijen zich begonnen te bemoeien met E.-L. Een tweede stap in de richting van zelfstandigheid was de instelling van een Landesausschusz (Oct. 1874), die ’t gouvernement, dat in Straszburg zetelde, moest helpen in de behartiging van administratieve zaken, maar zich onthouden moest van kritiek. Het kon niet anders of deze Landesausschuss moest gaandeweg een belangrijken invloed op ’t bestuur uitoefenen. Langzamerhand slaagde dit lichaam er in verschillende misbruiken opgeheven te krijgen. In den Rijksdag en in de pers drongen de E.-L. aan op een positie van E.-L., welke gelijk is aan die van de andere staten van Duitschland.

Van 1879 tot 1911 werd E.-L. bestuurd volgens de wet van 1879. Hierbij kreeg E.-L. een regeering, welke een afschaduwing was van die van ’t rijk. De Landesausschusz was als ’t ware de rijksdag voor E.-L. en had soortgelijke bevoegdheden, terwijl de Statthalter, benoemd door den keizer, feitelijk de kanselier is voor E -L ; daarnaast kon de keizer hem laten optreden als zijn plaatsvervanger. Bijgestaan wordt de Statthalter door 4 ministers, die, omdat de Statthalter de dubbele functie heeft van minister en souverein persoon, ook een dubbele functie hebben, nl. van ambtenaar en minister.

Deze wet kon de E.-L. niet bevredigen, daar ze geen wijziging bracht in de positie van het land. De eerste Statthalter, generaal von Manteuffel, slaagde er dan ook niet in, om ondanks zijn takt de bevolking van E.-L. te winnen. Onder zijn opvolger, den vorst van Hohenlohe, kwam de wet op de paspoorten tot stand: gevolg van de verscherping van de verhouding tusschen Frankrijk en Duitschland (kwestie Schnaebeli).

Ten slotte kwam de regeering ook tot ’t inzicht, dat ’t bestuur veranderd moest worden. Hoewel ’t centrum en de socialisten aandrongen op een verheffing van ’t rijksland tot een staat in ’t Duitsche rijk, wilde de regeering hierin niet treden. In 1911 werd bij rijkswet ’t bestuur van E.-L. geregeld, zonder dat de Landesausschusz aan dezen arbeid had deelgenomen. Het gevolg hiervan is geweest, dat de E.-L. deze wet van 1911 beschouwden als een grondwet hun gegeven door een lichaam, dat zich souvereine macht te hunnen opzichte toekende, terwijl zij juist streefden naar autonomie. E.-L. bleef derhalve een rijksland.

De wet van 1911 was slechts een stap vooruit; E.-L. tevreden stellen kon zij niet. De voornaamste wijziging, die zij in ’t bestuur bracht, was de instelling van een landdag bestaande uit twee kamers. De Eerste Kamer bestaat uit leden, die voor de helft benoemd kunnen worden door den keizer en voor de helft uit personen, die bepaalde klassen vertegenwoordigen; de Tweede Kamer wordt gekozen volgens algemeen geheim kiesrecht, waarbij men aanneemt, dat ieder Duitscher, die in E.-L. gevestigd is, ’t kiesrecht bezit. Een E.-L. nationaliteit wordt derhalve niet erkend. De macht van den Landdag was gering.

De ondèrhoorigheid van E.-L. komt vooral sterk uit in ’t beheer van de spoorwegen. Zonder verlof van de centrale regeering mag geen lijn in E.-L. aangelegd worden. De lijnen, die vroeger behoord hadden aan de Cie. de 1’Est, staan onder rijksbeheer, die welke met verlof van de regeering aangelegd zijn, onder beheer van E.-L. Aanstoot gaf in E.-L. ook de clausule van de taal, waarbij de Duitsche taal als officieele taal wordt gehandhaafd en in bijzondere gevallen de Fransche taal als taal van onderricht gehandhaafd mocht worden door den Statthalter. Het verbod van ’t gebruiken van Fransche opschriften door winkeliers in 1912 verwekte een groote oppositie in den landdag. (Zie verder E.-L.-KWESTIE.)

Litteratuur: A. en M. v. Puttkammer, Die Aëra Manteuffel (Stuttg. 1904); A. Pass, Das Zustandekommen von Els.-Lothr. Verfassungsreform (1911); R. Baldy, L’Alsace Lorraine et 1’empire Allemand (1912).

< >