Electrisch licht - Een der meest verbreide toepassingen van de omzetting van electrische energie in een anderen vorm. De beide hoofdvormen zijn a. het booglicht, b. het gloeilicht. Het booglicht is de oudste vorm en was oorspronkelijkalleen voor zeer groote lichtsterkten van toepassing (groote zalen, pleinen enz), tegenwoordig wordt het hoe langer hoe meer verdrongen door de groote gloeilampen. Het booglicht ontstaat tusschen 2 koolspitsen, waardoor de electrische stroom gaat en welke, eerst op elkaar staande, uit elkaar worden getrokken, waardoor tusschen de beide spitsen een lichtboog ontstaat van gloeiende gassen en dampen en van meegesleurde kooldeeltjes.
De positieve pool wordt hierdoor uitgehold en krijgt een kratervorm. Door het afbranden der koolspitsen wordt de afstand grooter, waardoor eene hoogere spanning noodig is om deze te overbruggen; het licht begint dan onrustig te worden. Hiertegen worden in de booglampen de z.g.n. regulateurs gebouwd. De eenvoudigste vorm is de handre-gulateur, welke alleen nog bij tooneellampen voorkomt. De automatische regulateurs vormen drie groepen: 1e die, regelende op constante spanning, 2e die, regelende op constante stroom-sterkte, 3e die, regelende op constanten weerstand. De laatste soort komt het meeste voor in den vorm van den z.g.n. differentiaal-regulateur, die door middel van eene stroomspoel en eene spanningsspoel er voor zorgt, dat de kolen bij toenemende spanning naar elkaar toe, bij toenemende stroomsterkte van elkaar af worden bewogen. Men onderscheidt de booglampen naar de plaatsing der koolspitsen in lampen met boven elkaar en naast elkaar staande spitsen; of naar de meer of minder beperkte luchttoevoer in open of gesloten lampen. Worden de koolspitsen gedrenkt in metaalzouten, dan verkrijgt men de z.g.n. effectkolen.
De spanning, waarop de gewone gelijkstroombooglamp met boven elkaar staande spitsen brandt, is 36—42 Volt. Op eene netspanning van 110 Volt worden meestal slechts twee dezer lampen in serie geschakeld, het overblijvende deel der spanning wordt geabsorbeerd door weerstanden. Bij wisselstroombooglampen is de toestand iets gunstiger, daar de spanning ongeveer 30 Volt bedraagt en er derhalve 3 booglampen in serie op 110 Volt kunnen branden. Een zeer bijzonder soort booglamp is de kwikdamplamp, uitgevonden door Arons en tot groote volmaaktheid gebracht door Cooper-Hewitt. De electroden bestaan hier uit twee kwikoppervlakken; de boog ontstaat in een luchtledige glazen buis. Het licht heeft eene minder aangename kleur (melk-wit). Het energie-verbruik van booglampen van verschillende soort bedraagt:
Gelijkstroom met gewone koolspitsen, kolen boven elkaar: 10 Amp.
3 lampen op 110 Volt 0,72 Watt/H.K.Wisselstroom id. 10 Amp.
3 lampen op 110 Volt 1,30 „ „ Gelijkstroom met effectkolen, boven elkaar: 10 Amp.
3 lampen op 110 Volt 0,23 Watt/H.K.
Wisselstroom idem 0,42 „ „ Gelijkstroom met effectkolen, naast elkaar 0,18 „ „ Wisselstroom idem 0,28 „ „ Hoewel van deze laatste soorten het energie-verbruik kleiner is dan de groote, gelijkwaardige gloeilampen, hebben deze toch de booglampen grootendeels verdrongen, omdat de gloeilampen veel minder onderhoud vergen, een rustiger licht geven, niet het lastige vervangen der koolspitsen noodzakelijk maken en veel eenvoudiger zijn.
Voor het gloeilicht, zie GLOEILAMP.