Eierstok - (ovarium), de naam van het orgaan, waarin zich de vrouwelijke geslachtscellen, de eieren, ontwikkelen. Bij de volwassen vrouw liggen de e. rechts en links in het kleine bekken, naast de baarmoeder en tegen de achtervlakte van den breeden baarmoederband. Elke e. is een ongeveer amandelvormig orgaan, waaraan men een buitenste laag, die de eieren bevat, en een binnenste laag, waarin de bloedvaten voor de voeding zich bevinden, kan onderscheiden. De eieren zijn er in een groot aantal aanwezig, men begroot het aantal in eiken e. op 36.000.
Deze eieren of eicellen zijn zeer klein, op doorsnede ongeveer 0.2 m.M., en worden elk door een laag van andere cellen omgeven, die het voedsel aan de eicellen overdragen. Terwijl bij het pasgeboren kind deze eicellen alle even groot zijn, ziet men later, op volwassen leeftijd telkens een of enkele eicellen grooter worden en z.g. rijpen. Dit geschiedt als volgt. De voedingscellen, die om de eicel heen liggen, nemen eerst in aantal toe. Dan gaat er zich vocht tusschen deze cellen ophoopen en wordt het geheel tot een klein blaasje, dat naar zijn ontdekker het Graafsche blaasje heet. Dit blaasje wordt langzamerhand grooter en puilt dan op de oppervlakte van de e. uit, totdat het ten slotte barst en de eicel er wordt uitgestooten, om naar den eileider te kunnen gaan. Dit proces van rijping herhaalt zich eenmaal in elke vier weken met één of hoogstens enkele Graafsche blaasjes, zoodat ruim gerekend gedurende het geheele leven hoogstens 550 eieren tot rijpheid komen. Verreweg het grootste deel van de eicellen gaat dan ook weer te niet; zij verdwijnen langzamerhand.
Na het ophouden van de geslachtsfunktiën van de vrouw, dus na de menopause, gaan alle nog aanwezige eicellen te gronde. Wanneer een ei uit de e. is uitgetreden, blijft de holte van het Graafsche blaasje over. Dit vult zich eerst met bloed en daarna met de cellen, die eerst de eicel omgaven. Deze cellen krijgen, door ophooping van kleurstof een gele kleur, men. noemt het corpus luteum, geel lichaam. Dit speelt nog een belangrijke rol als klier zonder uitvoerbuis, vooral als op de uitstooting van het ei ook bevruchting daarvan gevolgd is. De e. oefent een zeer belangrijken invloed op het organisme uit evenals trouwens in het mannelijk geslacht de zaadbal. Alle z.g. secundaire geslachtskenmerken, zooals wij die kennen in de ontwikkeling van de borstklieren, de haren, den baard, den bouw van het geraamte, enz. staan in hunne ontwikkeling onder den invloed van de geslachtsklieren, dus bij de vrouw van de e. Komen er aangeboren afwijkingen in deze klier voor, dan komen die ook in afwijkingen van het lichaam tot uitdrukking. — Bij de zoogdieren komt de e. in het algemeen met die van den mensch overeen. Een verschil bestaat daarin, dat de rijping van de eieren in de bronstperiode tot stand komt, en dat dan een grooter aantal tegelijk-in verband met het aantal jongen, dat in eenmaal wordt gebaard, tot rijpheid komt.
Een uitzondering maakt de laagste groep der zoogdieren, de Monotremen. Hier ontwikkelt zich, evenals bij de vogels, slechts één e. en wel de linker die, door de grootte van de cellen, min of meer op een druiventros gelijkt. — Bij de vogels komt in het algemeen slechts één e. en wel de linker tot volledige ontwikkeling, terwijl van de rechter min of meer duidelijke resten overblijven. In den e. ontstaan de zeer groote eicellen, die ons als dooier van de eieren bekend zijn. Het zijn dus niet de eieren in hun geheel; deze vormen zich eerst in den eileider. Doordat de eieren in den e. een verschillenden graad van ontwikkeling hebben, vertoont deze klier een eigenaardige op een druiventros gelijkenden vorm. — De reptielen hebben evenals de vogels dooierrijke, groote eieren, die in den e. tot ontwikkeling komen, welke aan beide zijden in de buikholte liggen en aan den vorm van het dier beantwoorden. Zoo zijn zij bij de slangen zeer langgerekt. De e. van de amphibiën zijn parig; de eieren worden er in een zeer groot aantal tegelijk in gevormd en in eenmaal er uitgescheiden en komen dan in de buikholte, waarvanuit zij door de eileiders naar buiten worden gebracht. — Bij de visschen zijn deze, althans voorzoover er geen hermaphroditisme bestaat, evenzoo parig. De in de e. gegroeide eieren worden in de buikholte gebracht en komen vandaar door afzonderlijke openingen naar buiten, of er bestaan bijzondere eileiders, waarin de eieren door eiwit en een hoornachtige schaal omhuld worden (b.v. haaien) of waarin zich de ontwikkeling der eieren min of meer ver kan afspelen.