Eerste kamer - In haast alle landen, welke eene volksvertegenwoordiging bezitten, bestaat deze uit twee Kamers of Huizen, eene Tweede Kamer, in Engeland Lager Huis of House of Commons genaamd, en eene Eerste Kamer, in Engel. Hooger Huis of House of Lords, in Duitschl. (tot 1918) Heerenhuis, in Frankr. en de Ver. Staten Senaat geheeten. De taak van iedere kamer is in de verschillende landen niet in alle opzichten gelijk; zoo is in Engel., anders dan in de meeste landen, het oordeel over het toestaan van eenig crediet aan de regeering aan het Hooger Huis onttrokken.
In alle landen bestaat echter in zoo verre overeenstemming, dat het zwaartepunt van den wetgevenden arbeid, behalve bij de regeering, overal bij de Tweede Kamer ligt, terwijl aan de Eerste Kamer een hernieuwd onderzoek van dien arbeid is opgedragen; men duidt haar daarom wel eens aan als Huis van revisie. Verder zijn Eerste en Tweede Kamer overal onderling op ongelijke wijze samengesteld. Dit verschil bestaat of in eene beperking der benoembaarheid tot lid der Eerste Kamer, of in eene benoeming of verkiezing daartoe door een ander college of eene andere macht, of in beide. Oorspronkelijk waren de Eerste Kamers veelal uitsluitend samengesteld uit leden van den adel, althans uit aanzienlijken; langzamerhand zijn zij echter voor steeds ruimeren kring opengesteld. In Engeland is een deel der zetels van het Hooger Huis nog steeds in erfelijk bezit van den hoogen adel. — Hier te lande werd het Tweekamerstelsel in 1816 aanvaard, zoowel uit overweging, dat een tegenwicht tegenover de Tweede Kamer noodig was, als op verlangen van België, waar voor den adel een aandeel in de regeering werd gewenscht. — Volgens art. 80 der Grw. van dat jaar werd de Eerste Kamer samengesteld uit 40—60 leden, den vollen ouderdom van 40 jaren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun leven werden benoemd en gekozen uit hen, die door diensten, aan den staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den lande behoorden. De leden genoten voor reis- en verblijfkosten een som van ƒ 3000’s jaars (art. 87). — In 1840 werd hun aantal in verband met de afscheiding van België tot de helft verminderd. — De invloed der aldus samengestelde Kamer was, ook doordat hare vergaderingen niet openbaar waren, vrijwel nul. Toch heeft men de Eerste Kamer bij de grondwetsherziening van 1848 gehandhaafd. Vooral als „bolwerk voor den troon” werd zij in die onrustige tijden verdedigd.
Hare vergaderingen zouden echter voortaan openbaar zijn (art. 96, thans 101), terwijl de leden uit de hoogst-aangeslagenen in de rijks directe belastingen door de Prov. Staten zouden worden gekozen (art. 78, thans artt. 82 en 91). De Voorzitter zou door den Koning worden aangewezen (art. 87, thans 92). De benoeming der leden was voortaan niet meer voor het leven, maar gold slechts 9 jaar met dien verstande, dat om de drie jaar een derde der leden volgens rooster moest aftreden (art. 86, thans 91). Het aantal leden werd vastgesteld op 39 (art. 78), terwijl de regeling der vergoeding voor reis- en verblijfkosten aan de wet werd overgelaten (art. 86, thans 91). Volgens de wet van 4 Mei 1889, Stb. 46, hebben de leden thans voor verblijf buiten hunne woonplaats recht op ƒ 10 per dag, voor de reis op vergoeding der werkelijke kosten, 1e klasse. Zij genieten geenerlei bezoldiging. — De aldus in 1848 opnieuw georganiseerde Eerste Kamer werkte in het algemeen bevredigend, zoodat in 1887 haar bestaan voldoende verzekerd was. Om aan den drang naar uitbreiding der verkiesbaarheid tegemoet te komen, werd deze echter bij de grondwetsherziening van dat jaar uitgestrekt tot hen, die eene of meer hooge en gewichtige betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben (art. 90).
Bedoelde aanwijzing is geschied bij de wet van 12 Aug. 1890, Stb. 148. Sinds de grondwetsherziening van 1917 gelden echter voor de verkiesbaarheid tot lid der E. K. dezelfde eischen als voor de Tweede Kamer (art. 90). Sinds de grondwetsherziening van 1887 bedraagt het aantal leden 50. (art. 82). — De Eerste Kamer mist het recht van amendement. Zij moet dus een wetsvoorstel in zijn geheel aannemen of verwerpen. Toch heeft zij indirect (b.v. bij de behandeling der Ongevallen-wet) wel eens wijzigingen in een voorstel weten aan te brengen door het af te stemmen, maar tevens te kennen te geven met welke wijzigingen zij een nieuw ontwerp wèl zou willen aannemen. — Ook mist de Kamer het recht van initiatief ten opzichte van wetsvoorstellen (artt. 116—119). — Zij bezit het recht van enquête (art. 95). Zie ook WETGEVING voor haar aandeel daarin.
Omtrent de vraag, of het Tweekamerstelsel moet worden gehandhaafd, bestond wel nimmer eenstemmigheid, maar tot voor kort wilden toch verreweg de meeste politici de Eerste Kamer behouden. In de woelige dagen van November 1918 hebben echter vele voormannen op politiek gebied zich voor afschaffing der Eerste Kamer uitgesproken. Hare bestrijders betoogen, dat twee lichamen onmogelijk beide in werkelijken zin eene volksvertegenwoordiging kunnen zijn. Werkelijk ernstige conflicten tusschen beide kamers zijn haast onoplosbaar. Ook door kamerontbinding is een oplossing niet steeds te krijgen, daar ontbinding der Prov. Staten niet mogelijk is. Behoud der Eerste Kamer wordt vooral gewenscht als een waarborg tegen overijling van den kant der Tweede Kamer, welke door samenstelling en wijze van verkiezing meer door de volkswenschen van het oogenblik wordt beïnvloed. Ook vormt zij eenig tegenwicht tegen de door uitbreiding van het kiesrecht wassenden invloed der onderste lagen der maatschappij, tegenover wier numerieke meerderheid eene sociale meerderheid moet worden gesteld.
Anderen achten eene volksvertegenwoordiging niet volledig, indien niet verschillende belangen daarin in het bijzonder vertegenwoordigd zijn, als de adel, het grondbezit, het intellect, de handel, de industrie. Velen ook wenschen de Eerste Kamer eenvoudig gehandhaafd te zien, omdat zij in de praktijk meermalen gunstig heeft gewerkt. — Niet allen echter, die haar wenschen te behouden, zijn met hare samenstelling ingenomen. Dat tot 1917 zoowel de verkiesbaarheid tot lid was beperkt als de verkiezing aan Prov. Staten was opgedragen, was sommigen een doorn in het oog; zij wenschten althans één dier bepalingen geschrapt te zien, zooals in 1917 dan ook is geschied. Tegen verkiezing door Prov. Staten wordt aangevoerd, dat deze daardoor eene politieke samenstelling hebben gekregen, hetgeen voor de andere functiën van dat college allerminst noodig of gewenscht is. Het is echter de vraag, of, indien de staten niet meer belast waren met de keus der Eerste Kamerleden, de politiek zich werkelijk niet langer bij de statenverkiezingen zou doen gelden; de praktijk der gemeenteraadsverkiezingen doet iets anders verwachten.