Dyck (anton van) - de beroemde Belgische schilder(22 Maart 1599 — 9 December 1641), werd te Antwerpen geboren als zevende kind van den rijken koopman Frans v. D. Reeds op zijn elfde jaar begon hij op het atelier van den romanist Hendrik van Balen zijn studiën. Weldra ging hij naar de werkplaats van Rubens over. Op veertienjarigen leeftijd schilderde hij het portret van een grijsaard, waarop hij zijn naam, ouderdom en den datum zette. Dit stuk is niet bewaard, maar wel een Kruisdraging van 1617, die nog lang geen meesterwerk is.
Reeds het volgende jaar echter maakte D. stukken, die Rubens, na ze wat bijgewerkt te hebben, onder zijn eigen naam verkocht en portretten, welke vaak moeilijk te onderscheiden zijn van die van zijn meester. In 1620 reisde D. naar Londen, waar Jacobus I hem tot hofschilder benoemde, maar reeds na drie maanden ging hij met een verlof van acht maanden naar Italië. In 1622 was hij weer te Antwerpen aan het doodsbed van zijn vader.
In 1623 vertrok hij nogmaals naar Italië, waar hij tot 1627 bleef. Na een kort verblijf in zijn vaderstad trok D. (1632) weer naar Engeland, waar hij de schilder van Karel I werd. Sindsdien verbleef hij nog tweemaal kort in België en Frankrijk. In 1641 stierf hij te Londen. — In D. treft ons het eerst zijn vroegrijpheid, waarvan boven de bewijzen gegeven zijn. Maar hij liet nooit af te studeeren en zich te hernieuwen. Hij begon met navolging van Rubens, zich diens manier volkomen eigen makend en in zijn eerste werken zelfs overdrijvend. Rubens’ vermetelheid wordt in den jongen D. overmoed, zijn kracht brutaliteit.
Maar de ware aard van D. was, zooals later bleek, een geheel andere. In zijn religieuze stukken openbaart zich het eerst het teer droomerige van zijn talent: hij had de treffende melancholie van het Lijden lief en schilderde den Christus in doodsstrijd, de smeekende oogen ten hemel gegeven, heiligen weeklagend aan den voet van het kruis, Maria en de engelen den Heiland beweenend. Maar al vroeg werd D. vóór alles portretschilder en hij eindigde met zich uitsluitend op het afbeelden van menschen toe te leggen. Zijn aangeboren fijngevoeligheid en aristocratisch wezen deden hem in zijn modellen ook juist zielenadel en distinctie zoeken, maar hij idealiseerde slechts zoover zijn waarheidsliefde dat toeliet.
In historiestukken was D. zoolang hij in België bleef navolger van Rubens e.a. (b.v. in den „heiligen Martinus, die zijn mantel verdeelt” — te Windsor en in de kerk te Saventhem —, waarbij men ook aan Raffael en Titiaan denkt), maar gedurende zijn tweede verblijf in Italië, waar hij te Genua de aristocratie afbeeldde, zooals die verdiende (b.v. het portret van den markies Brignole Sale in het Palazzo Rosso aldaar) en ook schitterende stukken voor kerken (b.v. een Madonna del Rosario te Palermo) schiep, kreeg zijn palet zuidelijk warme kleuren, die na zijn terugkeer in het Noorden slechts getemperd werden „als die van een ondergaanden zomerzon” (b.v. het portret van Anne Wake in het Mauritshuis en dat van Francesco de Moncada in het Louvre).
Ook in zijn religieuze tafereelen komt dan meer gratie (b.v. de „Maagd met Schenkers” in het Louvre en de het Moederschap verheerlijkende „de Maagd en het kind Jezus” te München). Den Christus gaf D. vooral weer als den Man van Smarten, zooals b.v. op de tragische Piëtà’s te Antwerpen en te Berlijn, waar licht en lucht met het menschdom schijnen mee te treuren. Gedurende het tweede verblijf in Engeland (na 1632) kreeg de kunst van D. weer een ander aanzien.
Een grijze toon trok over het vaak breed geborstelde stuk, maar de verfijning werd nog grooter (portretten van „Karel I op de jacht” — Louvre — en van diens kinderen — o.a. te Turijn —) om het hoogtepunt te bereiken in „Willem II, prins van Oranje en zijn jonge verloofde” (Rijksmuseum). — Ook als teekenaar muntte D. uit, maar meestal diende die teekening hem slechts als voorstudie van schilderijen. D.’s etsen zijn bijna nooit geheel afgewerkt. Litteratuur: Max Rooses, Flandre (Ars Una), Parijs 1913, 227 — 237; Thieme-Becker’s Allg. Lexik. d. bild. Künstler X.